ECLI:NL:RBROT:2022:1915

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 maart 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
ROT 21/1259
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vergoeding op grond van de Tijdelijke tegemoetkomingsregeling Kinderopvang in het licht van de coronamaatregelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Belastingdienst/Toeslagen over de vergoeding van de eigen bijdrage voor kinderopvang. Eiseres had een vergoeding van € 133,- ontvangen op basis van de Tijdelijke tegemoetkomingsregeling Kinderopvang, maar stelde dat dit bedrag niet voldeed aan de werkelijke kosten die zij had gemaakt. Eiseres had in totaal € 271,16 aan eigen bijdrage betaald en vond dat deze kosten volledig gecompenseerd moesten worden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergoeding van € 133,- correct was berekend op basis van de gegevens die op de peildatum van 6 april 2020 bij de Belastingdienst bekend waren. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een situatie waarin voor het eerst kinderopvangtoeslag werd toegekend, en dat de regels van de Tijdelijke tegemoetkomingsregeling niet in strijd waren met de wetgeving. De rechtbank heeft ook overwogen dat de regeling geen ruimte bood voor een hardheidsclausule en dat de gemaakte keuzes door de wetgever voldoende gemotiveerd waren. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond verklaard, omdat de toepassing van het Besluit in dit geval niet leidde tot onevenredige nadelige gevolgen voor eiseres. De rechtbank concludeerde dat de vergoeding op juiste gronden was vastgesteld en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/1259

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 maart 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. A. Simicevic,
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder,

gemachtigde: mr. S. Dass.

Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2020 (het primaire besluit) heeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) namens verweerder eiseres op grond van de Tijdelijke tegemoetkomingsregeling KO een vergoeding toegekend van € 133,- voor de eigen bijdrage.
Bij besluit van 22 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2021.
Eiseres is met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. W.J. Samuels.

Overwegingen

1. Als maatregel tegen het coronavirus was de kinderopvang (voor een deel) gesloten in de periode van 16 maart 2020 tot en met 7 juni 2020. Omdat de financiering van de sector voor een groot deel bestaat uit overheidsgeld (kinderopvangtoeslag) dat via ouders loopt, heeft het kabinet ouders opgeroepen de rekening van de kinderopvang te blijven betalen.
Ter ondersteuning van zijn oproep heeft het kabinet besloten de kinderopvangtoeslag ontvangende ouder een tegemoetkoming uit te keren zo lang het maatregelenpakket voor kinderopvang aanhield. Daartoe is het Besluit van 6 mei 2020, houdende de vaststelling van een tijdelijke algemene maatregel van bestuur regelende een tegemoetkoming voor de eigen bijdrage van de ouder in de kosten voor kinderopvang in verband met COVID-19 (Tijdelijke tegemoetkomingsregeling KO) (hierna: het Besluit) vastgesteld.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de vergoeding van de eigen bijdrage kinderopvang op grond van het Besluit vastgesteld op € 133,-. Daarbij is verweerder uitgegaan van de gegevens die op 6 april 2020 (de peildatum) bij hem verwerkt waren. Niet wordt betwist dat eiseres 23 opvanguren voor buitenschoolse opvang per maand voor haar beide kinderen afnam. Met inachtneming van het maximum uurtarief voor buitenschoolse opvang van € 7,02 per uur heeft verweerder dat bedrag in het bestreden besluit gehandhaafd.
3. Eiseres stelt primair dat over de betrekkelijke sluitingsperiode door de partner van eiseres (binnen hun onderlinge fiscale partnerschap) € 271,16 aan eigen bijdrage kosten kinderopvang is voldaan en dat deze kosten volledig gecompenseerd moeten worden.
Voor wat betreft het eigen bijdrage gedeelte in de kosten van kinderopvang (hier naschoolse opvang) blijkt middels het Besluit, die grosso modo de systematiek en de daarbinnen betrokken gegevens van de KOT-regeling gebruikt, zonder dat hierbij compensatie tot stand komt ter hoogte van de bepaalde inkomensafhankelijke eigen bijdrage, maar an sich al lager bedraagt. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de veranderde criteria voor de bestemming van de KOT zo ten onrechte geenszins (in vergelijkbare mate) gespiegeld wordt teruggevonden in het Besluit. Er is volgens eiseres geen sprake van adequate compensatie, te meer omdat eiseres en haar partner zich in relatie tot hun eigen werkzaamheden grote moeite hebben gehad om met de sluiting weggevallen uren naschoolse kinderopvang te voorzien in eigen opvang. Dit element van eigen nadere kosten en schade wordt ten onrechte op geen enkele manier geadresseerd door het Besluit.
Daarnaast kent het Besluit een discriminator element voor wat betreft de compensatie die ter beschikking wordt gesteld voor het ‘eerste kind’ en die voor het ‘tweede kind’. De beiden kinderen (geboren 2 december 2011 en 14 maart 2015) zijn van bassischool leeftijd en genieten voor gelijke uren naschoolse opvang. Bij de toekenning van de KOT speelt dit onderscheid geen enkele rol. Mocht dit wel gerechtvaardigd zijn, dan is het verschil van vergoede deel van 150% zeer extreem en ongemotiveerd tot stand gekomen. Op grond van redelijk- en billijkheid wordt verzocht het een en ander te matigen, zodat gesproken kan worden over een redelijke uitkomst binnen een faire belangenafweging.
4. De rechtbank stelt vast dat in het onderhavige geval geen sprake is van een situatie waarin voor het eerst kinderopvangtoeslag wordt toegekend of voor het eerst kinderopvangtoeslag is toegekend voor een of meer volgende kinderen ná 6 april 2020, zoals genoemd in de Regeling. Niet in geschil is dat op de peildatum van 6 april 2020 bij verweerder bekend en verwerkt was dat eiseres voor haar beide kinderen in 23 uren kinderopvang per maand afnam. Evenmin is in geschil dat het toegekende bedrag van € 133,-, uitgaande van deze gegevens en overeenkomstig de in het Besluit gegeven regels, juist is berekend.
4.1.
Het Besluit is een algemeen verbindend voorschrift.
In artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat tegen een algemeen verbindend voorschrift geen beroep kan worden ingesteld. Deze bepaling staat niet in de weg aan de mogelijkheid van exceptieve toetsing. De Centrale Raad van Beroep (de Raad) heeft in zijn uitspraak van 1 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2018) overwogen dat algemeen verbindende voorschriften, die geen wet in formele zin zijn, kunnen worden getoetst op rechtmatigheid, in het bijzonder op verenigbaarheid met hogere regelgeving.
Daarnaast komt in de rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld in de uitspraak van 19 mei 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD2441, tot uitdrukking dat aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van een algemeen verbindend voorschrift zodanig ernstige gebreken kunnen kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren beslissingen. Dit betekent dat aan de rechter de bevoegdheid toekomt te bezien of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding betrokken besluit. Bij die, niet rechtstreekse, toetsing van het algemeen verbindende voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer. Als het vaststellende orgaan bij het voorbereiden en nemen van een algemeen verbindend voorschrift de negatieve gevolgen daarvan voor een bepaalde groep uitdrukkelijk heeft betrokken en de afweging deugdelijk heeft gemotiveerd, voldoet deze keuze aan het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel en beperkt de toetsing door de bestuursrechter zich tot de vraag of de regeling in strijd is met het beginsel van een niet-onevenredige belangenafweging.
Staatsraden advocaat-generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven en mr. P.J. Wattel hebben op 7 juli 2021 (zie ook ECLI:NL:RVS:2021:1468) hun conclusie uitgebracht over de evenredigheidstoets door de bestuursrechter. Daarin concluderen zij dat een bestuursrechter beleid of een algemeen verbindend voorschrift buiten toepassing kan laten in een concrete zaak als een daarop gebaseerde bestuurlijke maatregel onevenredig uitpakt. De rechtbank heeft deze conclusie meegewogen in zijn oordeel.
4.2.
Uit de nota van toelichting bij het Besluit blijkt dat de wetgever aandacht heeft gehad voor eventuele nadelige gevolgen van de snelheid waarmee de regeling tot stand is gebracht, voor het belang van een eenvoudige en snelle uitvoering van de regeling en voor de keuze van de peildatum van 6 april 2020. De wetgever heeft met artikel 8 van het Besluit ruimte gegeven voor afwijking van de peildatum van 6 april 2020 en dus voor vaststelling van een latere peildatum, al dan niet voor nader aan te duiden groepen van ouders die in bijzondere omstandigheden verkeerden en voor wie bij het uitvoering van de regeling buitengewoon nadelige gevolgen zouden blijken. Van deze afwijkingsbevoegdheid heeft verweerder enkel gebruik gemaakt voor de in de Regeling genoemde gevallen.
4.3.
Het Besluit en de Regeling bieden naar het oordeel van de rechtbank geen ruimte voor verweerder om aan de standpunten van eiseres tegemoet te komen; een hardheidsclausule ontbreekt.
4.4.
De rechtbank zal beoordelen of toepassing van het Besluit in het onderhavige geval tot onevenredige uitkomsten leidt als gevolg waarvan het Besluit buiten toepassing zou moeten worden gelaten.
5. Op grond van artikel 3, eerste lid van het Besluit tegemoetkoming kosten kinderopvang, wordt indien meer dan één kind van een ouder gebruik maakt van kinderopvang, voor de kinderopvangtoeslag onderscheid gemaakt tussen het eerste kind en de overige kinderen.
Op grond van artikel 4. eerste lid, van het Besluit wordt bij de hoogte van de tegemoetkoming op grond van dit Besluit bij de berekening onder C rekening gehouden met de maximum uurprijs per soort kinderopvang.
Op grond van artikel 4, eerste lid aanhef en onder b van het besluit Kinderopvangtoeslag, zoals deze in 2020 van toepassing was, bedraagt de maximum uurprijs voor b.buitenschoolse opvang € 7,02.
6. De rechtbank kan met eiseres meevoelen dat het ergerlijk is dat niet de volledige daadwerkelijke kosten van eigen bijdrage van € 271,- vergoed worden, gelet ook op de oproep van het kabinet tot het doorbetalen van de kosten. De omstandigheden en gelet op de relatief geringe financiële gevolgen van het bestreden besluit, leidt toepassing van het Besluit in het onderhavige geval echter niet tot dermate onevenredig nadelige gevolgen voor eiseres dat het Besluit in dit geval buiten toepassing moet worden verklaard. Voor het berekenen van de hoogte van de tegemoetkoming in de eigen bijdrage mocht verweerder daarom uitgaan van de maximum uurtarief van € 7,02 per kind.
Dat zou anders kunnen zijn indien eiseres door de in het Besluit neergelegde keuzes in de financiële problemen zou zijn geraakt. Dat zal echter niet snel het geval zijn, omdat in tegenstelling tot de toeslagregelingen waarbij de laagste inkomens de hoogste toeslag krijgen, de hoogste eigen bijdragen (en dus ook de hoogste tegemoetkomingen daarvoor) juist gelden voor de hoogste inkomens. In het geval van eiseres is ook feitelijk niet gebleken van financiële problemen die zijn veroorzaakt door het bestreden besluit, anders dan het mislopen van een verwachte compensatie. De rechtbank gaat ervan uit dat de uitvoering van het Besluit voor eiseres geen andere nadelige gevolgen heeft gehad dan dat, zoals zij heeft aangevoerd in beroep, een betaald bedrag aan eigen bijdragen van € 271,16 minus de vergoeding van € 133,- voor haar rekening is gebleven.
7. De rechtbank kan eiseres niet volgen in haar standpunt dat er sprake is van discriminerend effect van het Besluit tussen haar beide kinderen. Ingevolge artikel 3 van het Besluit tegemoetkoming kosten kinderopvanghecht wordt onderscheid gemaakt tussen het eerste kind en de overige kinderen. De rechtbank volgt de in het verweerschrift gegeven toelichting dat het Besluit wel gekoppeld is aan het recht op kinderopvangtoeslag, waardoor in deze regeling gebruik is gemaakt van dezelfde rekenmethodiek als bij de kinderopvangtoeslag.
8. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P.J. Schoonen, rechter, in aanwezigheid van G.J. Machwirth, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 18 maart 2022.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.