ECLI:NL:RBROT:2022:1720
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen WOZ-waarde vaststelling en proceskostenveroordeling
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep, die de waarde van de onroerende zaak voor het belastingjaar 2020 had vastgesteld op € 125.000,-. Eiser betwistte deze waarde en stelde dat de juiste waarde € 116.000,- zou moeten zijn. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 22 november 2021, waarbij eiser zich via een beeldverbinding heeft laten vertegenwoordigen.
De rechtbank heeft overwogen dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de vergelijkingsobjecten en de taxatiegegevens die door de heffingsambtenaar zijn overgelegd. Eiser heeft verschillende argumenten aangevoerd, waaronder de stelling dat het eigen aankoopcijfer maatgevend zou moeten zijn en dat het gehanteerde indexeringspercentage onvoldoende inzichtelijk is gemaakt. De rechtbank heeft deze argumenten verworpen en geoordeeld dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd voor de vastgestelde WOZ-waarde.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.082,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 10 maart 2022, en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.