ECLI:NL:RBROT:2022:1719
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen WOZ-waarde vaststelling en indexeringspercentage
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de vaststelling van de WOZ-waarde van een appartement voor het belastingjaar 2020. De heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep had de waarde vastgesteld op € 383.000,-, wat door de eiser werd betwist. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en dat deze € 362.000,- zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld.
De rechtbank heeft in haar overwegingen gekeken naar de vergelijkingsobjecten die door de heffingsambtenaar waren aangedragen en de methodiek die was gebruikt om de WOZ-waarde te bepalen. Eiser had aangevoerd dat de indexeringspercentages die waren gehanteerd onvoldoende inzichtelijk waren gemaakt. De rechtbank volgde dit standpunt, maar oordeelde dat er geen onregelmatigheden waren in het toegepaste indexeringspercentage, gezien de stijgende huizenprijzen. Eiser had ook betoogd dat de wortelformule niet was toegepast bij de berekening van de m³-prijs, maar de rechtbank oordeelde dat er geen wettelijke verplichting was om deze formule te gebruiken.
De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar met het overgelegde taxatierapport en de matrix voldoende had aangetoond dat de WOZ-waarde correct was vastgesteld. Het beroep werd ongegrond verklaard, en de rechtbank veroordeelde de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.082,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.