ECLI:NL:RBROT:2022:1450

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 februari 2022
Publicatiedatum
28 februari 2022
Zaaknummer
8804503
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwalificatie van overeenkomsten in huur- en bruikleenrelaties met betrekking tot onroerend goed

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 18 februari 2022, staat de kwalificatie van overeenkomsten tussen partijen centraal. Eiser 1 en eiser 2 hebben vorderingen ingesteld tegen gedaagden, die beiden een woning bewonen die door een derde partij, [naam bedrijf 1], aan hen ter beschikking is gesteld. Eiser 1 stelt dat de overeenkomst moet worden gekwalificeerd als een bruikleenovereenkomst, terwijl gedaagden zich op het standpunt stellen dat er sprake is van een huurovereenkomst. De rechtbank heeft vastgesteld dat er jarenlang een bestendige gedragslijn is geweest waarin [naam bedrijf 1] zich heeft opgesteld als verhuurder, en dat gedaagden gerechtvaardigd mochten vertrouwen op een huurrelatie. De rechtbank concludeert dat de overeenkomst met betrekking tot het pand aan de [adres 2] als een huurovereenkomst moet worden gekwalificeerd, omdat aan de essentialia van artikel 7:201 BW is voldaan. De opzegging van de overeenkomst door [naam bedrijf 1] is nietig, omdat deze niet voldoet aan de wettelijke eisen voor het beëindigen van een huurovereenkomst. De vorderingen van eiser 1 en eiser 2 worden afgewezen, en gedaagden worden in het gelijk gesteld. De proceskosten worden toegewezen aan gedaagden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8804503 \ CV EXPL 20-35417
uitspraak: 18 februari 2022 (bij vervroeging)
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de hoofdzaak van
[eiser 1],
wonende te [woonplaats eiser 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in voorwaardelijke reconventie,
gemachtigde: mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam,
tegen

1..[gedaagde 1] ,

2. [gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats gedaagden] ,
gedaagden in conventie,
eisers in voorwaardelijke reconventie,
gemachtigde: mr. S. Velthuizen te Rotterdam,
en na tussenkomst in de zaak van
[eiser 2],
wonende te [woonplaats eiser 2] ,
eiser na tussenkomst,
verweerder in voorwaardelijke reconventie,
gemachtigde: mr. J.K.S. Verhoek te Rotterdam,
tegen

1..[gedaagde 1] ,

2. [gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats gedaagden] ,
gedaagden in de hoofdzaak,
eisers in voorwaardelijke reconventie,
gemachtigde: mr. S. Velthuizen, advocaat te Rotterdam.
Partijen worden hierna verder aangeduid als “ [eiser 1] ”, “ [gedaagden] ” en “ [eiser 2] ”.

1..Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure volgt uit:
  • het vonnis in het incident in de zin van artikel 223 Rv en in de hoofdzaak van 19 februari 2021 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • het vonnis in het incident tot tussenkomst van 9 juli 2021 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de conclusie van eis in de zaak na tussenkomst aan de zijde van [eiser 2] , met producties;
  • de conclusie van antwoord in de zaak na tussenkomst aan de zijde van [gedaagden] tevens eis in voorwaardelijke reconventie, met producties;
  • het tussenvonnis van 2 september 2021, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie aan de zijde van [eiser 1] in de hoofdzaak en aan de zijde van [eiser 2] in de zaak na tussenkomst;
  • de antwoordakte op vermeerdering van eis in de hoofdzaak aan de zijde van [gedaagden]
  • de op 8 november 2021 gehouden mondelinge behandeling, waarvan door de griffier aantekening is gehouden;
  • de akte overleggen producties van [eiser 1] en [eiser 2] van 25 november 2021, met producties;
  • de akte uitlaten tevens akte overlegging nadere producties van [eiser 1] en [eiser 2] van 23 december 2021, met producties;
  • de antwoordakte op akte overleggen producties en akte naar aanleiding van comparitie van [gedaagden] van 23 december 2021, met producties.
1.2.
Op 12 januari 2022 heeft wederom een mondelinge behandeling plaatsgevonden. [eiser 1] is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.B. Maliepaard. [eiser 2] is eveneens in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.K.S. Verhoek. Ook [gedaagden] zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. S. Velthuizen. Partijen hebben ieder het eigen standpunt (nader) toegelicht, waarbij beide partijen zich hebben bediend van de door hun gemachtigden overgelegde spreekaantekeningen. Van hetgeen ter zitting is besproken is aantekening gehouden door de griffier.
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
Op 16 juni 1986 heeft [gedaagde 1] een overeenkomst met (de voorgangster van) [naam bedrijf 1] (hierna: ‘ [naam bedrijf 1] ’) gesloten, uit hoofde waarvan zij de woning aan de [adres 1] (thans: [adres 2] genoemd) bewoont. Op 29 januari 1993 heeft [gedaagde 1] een nieuwe overeenkomst ten aanzien van de [adres 2] met [naam bedrijf 1] gesloten. Overeengekomen is dat [gedaagde 1] maandelijks een bedrag van f 50,00 aan [naam bedrijf 1] voldoet.
2.2.
Bij brief van 19 oktober 1995 aan [gedaagde 1] (geadresseerd aan de [adres 1] ) heeft [naam bedrijf 1] medegedeeld dat zij, met ingang van 1 november 1995, [gedaagde 2] , de echtgenoot van [gedaagde 1] , als medehuurder van het pand zal erkennen.
2.3.
Op 15 september 1997 heeft [gedaagde 1] een overeenkomst met [naam bedrijf 1] gesloten, uit hoofde waarvan zij de woning aan de [adres 3] (thans [adres 4] genoemd) met ingang van 1 augustus 1997 bewoont. Daarin is onder meer vermeld dat [gedaagde 1] aan [naam bedrijf 1] geen vergoeding is verschuldigd wegens het gebruik van [adres 4] en dat alle energiekosten voor haar rekening zijn.
2.4.
In 2019 heeft [naam bedrijf 1] beide percelen te koop aangeboden via [naam makelaar] (hierna: ‘ [naam makelaar] ’). In de verkoopbrochure van [naam makelaar] is onder meer het volgende vermeld:
“(…) Een deel van het perceel wordt verkocht (in te meten perceel omstreeks 2.050 centiare), hierop bevinden zich 2 woningen, [adres 4] en [adres 2] . Dit zijn Gemeentelijke Monumenten. [adres 4] is qua afwerking in mindere staat, onbewoond maar wel in gebruik middels een gebruiksovereenkomst (geen vergoeding). [adres 2] is thans verhuurd middels (langlopend/onbepaalde tijd-huurcontract; circa huur € 404,16 per jaar. De woningen worden in VERHUURDE STAAT verkocht! (…)”
2.5.
Tussen [naam bedrijf 1] en [eiser 1] is in januari 2020 een koopovereenkomst gesloten ten aanzien van de panden aan de [adres 4] en [adres 2] . De panden zijn op 8 april 2020 aan [eiser 1] geleverd.
2.6.
Bij brief van [naam bedrijf 1] van 27 februari 2020 heeft [naam bedrijf 1] de overeenkomsten met [gedaagden] opgezegd per 31 maart 2020 en heeft zij [gedaagden] verzocht de panden per laatstgenoemde datum leeg en ontruimd op te leveren. Per e-mail van 17 maart 2020 aan de adviseur van [gedaagden] heeft [naam bedrijf 1] medegedeeld dat de ontruimingstermijn verlengd wordt tot 18 april 2020. [gedaagden] zijn niet tot ontruiming overgegaan.
2.7.
Bij koopovereenkomst van 14 april 2020 heeft [eiser 1] het pand aan de [adres 4] verkocht aan [eiser 2] . Op 13 augustus 2020 heeft de levering plaatsgevonden.

3..Het geschil in de hoofdzaak

In conventie
3.1.
[eiser 1] heeft - na eisvermeerdering - gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
i. te verklaren voor recht dat de overeenkomst kwalificeert als een bruikleenovereenkomst en dat deze overeenkomst rechtsgeldig is opgezegd door de [naam bedrijf 1] ;
ii. [gedaagden] te veroordelen om het pand onmiddellijk, althans op een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen termijn, na betekening van het in deze te wijzen vonnis te verlaten en te ontruimen, het pand in oorspronkelijke staat geheel en leeg en ontruimd aan [eiser 1] op te leveren en daarbij alle sleutels in te leveren, en het pand na de ontruiming ontruimd en verlaten te houden, met machtiging van [eiser 1] om de ontruiming en het ontruimd houden desnoods zelf, op kosten van [gedaagden] , te bewerkstelligen, eventueel met interventie van de sterke arm van justitie en/of de politie conform het in artikel 555 en volgende jo. 444 Rv, voor welke kosten [gedaagden] hoofdelijk aansprakelijk zullen zijn, met gelasting van [gedaagden] deze kosten op het eerste verzoek aan [eiser 1] te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente;
iii. een verklaring voor recht dat [gedaagden] tot en met de dag van het in dezen te wijzen eindvonnis de dwangsommen ad € 113,45 per dag vanaf 31 maart 2020 hebben verbeurd;
iv. het tot en met de dag van het in dezen te wijzen eindvonnis vast te stellen, te berekenen door het aantal verstreken dagen vanaf 31 maart 2020 tot en met de dag van het in dezen te wijzen eindvonnis te vermenigvuldigen met € 113,45, en [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen om dit aan [eiser 1] te voldoen;
v. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen om de na het in dezen te wijzen eindvonnis nog te verbeuren dwangsom(men) ad € 113,45 per dag tot aan de dag dat [gedaagden] de onroerende zaak plaatselijk bekend [adres 2] leeg en ontruimd onder afgifte van de sleutels aan [eiser 1] hebben opgeleverd, dan wel tot aan de dag dat de ontruiming conform artikel 555 Rv is bewerkstelligd;
i. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure(s) één en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien (14) dagen na het te dezen te wijzen vonnis;
ii. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen in de nakosten van deze procedure te begroten op een bedrag € 246,00 en indien betekening van het vonnis plaatsvindt te vermeerderen met een bedrag van € 82,00, nu [gedaagden] tevens een (voorwaardelijke) reconventionele vordering hebben ingesteld, één en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien (14) dagen na het te dezen te wijzen vonnis;
3.2.
Aan zijn vorderingen heeft [eiser 1] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd. [gedaagden] hebben met [naam bedrijf 1] gebruiksovereenkomsten gesloten ten aanzien van de panden aan de [adres 4] en [adres 2] . [eiser 1] heeft met [naam bedrijf 1] een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot de panden, ten gevolge waarvan de panden op 8 april 2020 door [naam bedrijf 1] aan [eiser 1] zijn geleverd. Deze overeenkomsten zijn rechtsgeldig opgezegd. [gedaagden] handelen onrechtmatig jegens [eiser 1] door zonder toestemming van [eiser 1] in de panden te verblijven en schenden daarmee het eigendomsrecht van [eiser 1] . [eiser 1] heeft het pand aan de [adres 2] nodig voor eigen gebruik. De eigendom van het pand aan de [adres 4] is op 13 augustus 2020 overgedragen aan [eiser 2] .
3.3.
Nu [gedaagden] tot op heden verzuimd hebben het pand aan de [adres 2] ontruimd en in de staat waarin deze zich bij aanvang van de overeenkomst bevond op te leveren, maakt [eiser 1] op grond van artikel 8 van de ‘gebruiksovereenkomst’ van
8 februari 1993 aanspraak op een dwangsom van € 113,45 per dag vanaf 31 maart 2020.
3.4.
[gedaagden] hebben de vorderingen van [eiser 1] betwist en hebben daartoe - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - aangevoerd dat er geen sprake is van gebruiksovereenkomsten, maar van huurovereenkomsten. Er is door partijen - [naam bedrijf 1] en [gedaagden] - van meet af aan gehandeld als ware het huurovereenkomsten. Er is sprake van een bestendige handels-/gedragslijn vanuit de vorige verhuurder op grond waarvan aan [gedaagden] huurdersrechten toekomen. Hieraan is [eiser 1] gebonden. De panden worden al meer dan 35 jaar door [gedaagden] bewoond en door [gedaagden] zijn veel verbeteringen/aanvullingen verricht aan de panden, mede als tegensprestatie in verband met de huur van de woning. Partijen stond steeds een duurzame relatie voor ogen. Door [naam bedrijf 1] is op meerdere wijzen en in verschillende uitlatingen erkend dat er sprake is van huur. De panden zijn voorts in verhuurde staat door [naam bedrijf 1] verkocht. Bovendien hebben de panden als één object te gelden, zodat zij niet als apart kunnen worden gezien. De huurovereenkomsten zijn nimmer opgezegd. Voorts beroepen [gedaagden] zich op onvoorziene omstandigheden ex artikel 6:258 BW. Ten aanzien van de gevorderde contractuele boete beroepen [gedaagden] zich op vernietiging van het boetebeding, nu het een oneerlijk beding is in de zin van artikel 3 van de Richtlijn 93/13/EEG. Subsidiair beroepen zij zich op matiging van de boete ex artikel 6:94 BW.
In voorwaardelijke reconventie
3.5.
[eisers] hebben in voorwaardelijke reconventie - indien en voor zover geoordeeld wordt dat er geen sprake zou zijn van huurovereenkomsten dan wel de vorderingen in conventie van [naam verweerder 1] anderszins worden toegewezen - gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de koopovereenkomst tussen [naam verweerder 1] en [naam bedrijf 1] te vernietigen op grond van de pauliana, of
op welke grond dan ook;
II. de koopovereenkomst tussen [naam verweerder 1] en [naam verweerder 2] te vernietigen op grond van de pauliana, of op welke grond dan ook;
III. de overeenkomst tussen [naam verweerder 1] en [gedaagden] in die zin aan te passen dat er sprake is van een huurovereenkomst, onder nader te bepalen voorwaarden, dan wel de overeenkomst anderszins aan te passen, zodat er sprake is van een langere ontruimingstermijn;
IV. met veroordeling van [naam verweerder 1] in de kosten, daaronder begrepen een bedrag aan salaris van de (advocaat-)gemachtigde van [eisers] , alsmede in de nakosten als bedoeld in artikel 237 lid 4 jo. 239 Rv, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en - voor het geval voldoening niet binnen de gestelde termijn plaats vindt - te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.6.
Aan hun reconventionele vorderingen hebben [eisers] ten grondslag gelegd hetgeen zij in conventie (r.o. 3.4) hebben aangevoerd. In aanvulling daarop beroepen [eisers] zich op vernietiging van de koopovereenkomst tussen [naam bedrijf 1] en [naam verweerder 1] en de koopovereenkomst tussen [naam verweerder 1] en [naam verweerder 2] . De prijs van de panden is immers gebaseerd op de verhuurde staat en is daardoor lager dan in het geval de panden niet verhuurd waren geweest. Dit leidt tot een benadeling van schuldeisers, waaronder [eisers] Zij lijden immers schade door onderhavige procedure en door het frustreren van hun eerste recht op koop van de panden.
3.7.
[naam verweerder 1] concludeert tot afwijzing van de reconventionele vorderingen, met veroordeling van [eisers] in de kosten van de procedure. Daartoe heeft [naam verweerder 1] aangevoerd dat niet voldaan is aan de eisen om tot een vernietiging van de overeenkomst op grond van pauliana te komen. Gesteld noch gebleken is dat [eisers] door de koopovereenkomst tussen [naam verweerder 1] en [naam verweerder 2] is benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden. Voorts valt wijziging van de gebruiksovereenkomst naar een huurovereenkomst niet binnen de reikwijdte van artikel 6:258 BW. De coronapandemie is ten slotte geen reden om een langere ontruimingstermijn aan te houden.
3.8.
Op de overige stellingen van partijen - zowel in conventie als in reconventie - wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..Het geschil in de zaak na tussenkomst

In conventie
4.1.
[eiser 2] heeft gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
i. te verklaren voor recht dat de overeenkomst kwalificeert als een bruikleenovereenkomst en dat deze overeenkomst rechtsgeldig is opgezegd door de [naam bedrijf 1] ;
ii. [gedaagden] te veroordelen om het Pand aan de [adres 4] binnen 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis, althans binnen een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen termijn, in oorspronkelijke staat, geheel en leeg en
ontruimd aan [eiser 2] op te leveren met afgifte van alle bij [gedaagden] in het bezit
zijnde sleutels, op straffe van verbeurte van een direct opeisbare dwangsom ter hoogte van
€ 5.000,-, vermeerderd met € 500,- voor iedere (deel van een) dag dat [gedaagden] niet
aan de veroordeling voldoet;
iii. te verklaren voor recht dat [gedaagden] tot en met de dag van het in dezen te wijzen
eindvonnis de dwangsommen ad € 113,45 per dag vanaf 31 maart 2020 hebben verbeurd;
iv. de tot en met de dag van het in dezen te wijzen eindvonnis verbeurde dwangsommen vast te stellen ,door deze te berekenen door het aantal verstreken dagen vanaf 31 maart 2020 tot en met de dag van het in dezen te wijzen eindvonnis te vermenigvuldigen met € 113,45, en
[gedaagden] hoofdelijk te veroordelen om de uitkomst van die rekensom als verbeurde
boetes aan [eiser 2] te voldoen;
v. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen om de na het in dezen te wijzen eindvonnis nog teverbeuren dwangsom(men) ad € 113,45 per dag tot aan de dag dat gedaagden de onroerende zaak plaatselijk bekend [adres 4] leeg en ontruimd onder afgifte van de sleutels aan [eiser 2] hebben opgeleverd, dan wel tot aan de dag dat de ontruiming conform artikel 555 Rv is bewerkstelligd;
vi. [gedaagden] te veroordelen in de kosten van deze procedure, één en ander te
vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het te dezen te wijzen
vonnis;
vii. [gedaagden] te veroordelen in de nakosten van deze procedure te begroten op een bedrag €163,00 en indien betekening van het vonnis plaatsvindt te vermeerderen met een bedrag van € 85,00, dan wel te begroten op respectievelijk € 255,00 en € 340,00 voor zover gedaagden tevens een reconventionele vordering mochten instellen, één en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het te dezen te wijzen vonnis;
4.2.
Aan zijn vorderingen heeft [eiser 2] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd. [eiser 2] sluit zich aan bij de feiten zoals door [eiser 1] in de dagvaarding zijn verwoord en legt deze ten grondslag aan zijn vorderingen. In aanvulling daarop heeft [eiser 2] aangevoerd dat hij het pand aan de [adres 4] van [eiser 1] heeft verkregen vanuit de wens van [eiser 1] en [eiser 2] om daar samen, doch apart van elkaar, te gaan wonen. Ook ten aanzien van [adres 4] kan in geen geval gesproken worden van een huurovereenkomst. Zowel [gedaagden] als [naam bedrijf 1] hebben, ieder voor zich, bedoeld dat er een gebruiksovereenkomst tot stand zou komen. Er is geen gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat er sprake zou zijn geweest van een huurovereenkomst. Dit blijkt ook niet uit de koopovereenkomst tussen [eiser 1] en [eiser 2] . Het pand aan de [adres 4] heeft een eigen kadastraal nummer, een eigen huisnummer, eigen nutsvoorzieningen, een eigen opgang en is geruime tijd afzonderlijk en zelfstandig bewoond geweest. Door het pand niet te ontruimen schenden [gedaagden] de eigendomsrechten van [eiser 2] .
4.3.
[gedaagden] hebben de vorderingen van [eiser 2] betwist en hebben daartoe hetzelfde verweer gevoerd als tegen de vorderingen van [eiser 1] in de hoofdzaak. In aanvulling daarop hebben zij nog aangevoerd dat de [adres 4] en [adres 2] door de [naam bedrijf 1] als één object zijn aangeboden en ook door [eiser 1] als één object zijn gekocht. De panden vormen derhalve één gehuurd object. Van een symbolische huurprijs is geen sprake. [gedaagden] hebben aanzienlijke investeringen in het gehuurde gedaan en vele (onderhouds-)werkzaamheden uitgevoerd. De [adres 4] en [adres 2] zijn in functionele zin niet te scheiden en hebben samen één opgang en toegang, één tuin en één aansluiting voor nutsvoorzieningen en gas. [adres 4] heeft geen werkend sanitair en geen badkamer. Het gehele object ( [adres 4] én [adres 2] samen) staat geregistreerd als één monument. Bovendien is de [adres 4] door [eiser 1] aan [eiser 2] verkocht met als bestemming ‘erf/tuin’ en niet als zelfstandige woning. Het voorlopige oordeel in het vonnis van de kantonrechter van 9 april 2021 in het tussen partijen gevoerde kort geding (zaaknummer / rolnummer: C/10/614784 / KG ZA 21-183) sluit aan bij het standpunt van [gedaagden] dat [adres 4] en [adres 2] als gehuurde één geheel vormen en het huurrecht zich over beide kadastrale nummers uitstrekt. [eiser 2] heeft zich voorts in de woning van [gedaagden] intimiderend uitgelaten jegens [gedaagde 1] . De situatie heeft geleid tot aanzienlijke spannings- en medische klachten bij [gedaagde 1] .
In voorwaardelijke reconventie
4.4.
[eisers] hebben in voorwaardelijke reconventie - indien en voor zover geoordeeld wordt dat er geen sprake zou zijn van een huurovereenkomst dan wel de vorderingen in conventie van [naam verweerder 2] anderszins worden toegewezen - gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de koopovereenkomst tussen [naam verweerder 1] en [naam verweerder 2] te vernietigen op grond van de pauliana, of op welke grond dan ook;
II. de overeenkomst tussen [naam verweerder 2] en [eiser 3] in die zin aan te passen dat er sprake is van een huurovereenkomst, onder nader te bepalen voorwaarden, dan wel de overeenkomst anderszins aan te passen, zodat er sprake is van een langere ontruimingstermijn;
III. Artikel 8 van de (huur)overeenkomst tussen [eiser 3] en [naam verweerder 2] - de boetebepaling - te vernietigen, althans buiten werking te stellen, althans te verklaren voor recht dat deze
boetebepaling is vernietigd, dan wel buiten werking is gesteld, dan wel naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dan wel [naam verweerder 2] om andere redenen geen beroep toekomt op deze bepaling, dan wel deze boete te matigen;
IV. [naam verweerder 2] te veroordelen om:
a. [eisers] en al het zijne en de zijnen, ongestoord en algehele toe- en uitgang te
(blijven) verlenen tot de (alsdan gezamenlijke) opgang en toe- en uitgang over perceel [adres 4] en gebruik van die opgang en toe- en uitgang door [eiser 3] te (blijven te) gehengen en te (blijven te) gedogen en op geen enkele wijze te (laten) verhinderen of te (laten) storen;
b. de sleutel(s) of slot(en) van de toegangspoort en de toegang tot perceel [adres 4] nimmer te (laten) wijzigen, noch op enige andere wijze te (laten) beletten dat de toegangspoort kan worden geopend, noch toegang tot de [woningen] op enige andere wijze te (laten) beletten;
c. [gedaagden] ongestoord en algehele toegang en (af- en be)levering te (blijven)
verlenen tot alle nutsvoorzieningen (gas, water, elektriciteit, riool en internet) die op, over, onder of via de [adres 4] (Kadastraal: [nummer] ) zijn gelegen, gehangen of geplaatst en nimmer een (af- en be)levering van deze nutsvoorzieningen te (laten) onderbreken, te
(laten) storen, te (laten) beperken, te (laten) wijzigen of aan te (laten) tasten;
d. aansluitingen voor nutsvoorzieningen voor perceel [adres 4] aan te (laten) vragen en aan te leggen door de betreffende instanties/ derden, op eigen kosten;
e. tussen 21 uur 's avonds en 8 uur 's ochtends geen geluiden te maken buiten;
f. geen overlast te veroorzaken in, aangaande of in de buurt van [adres 4] ;
g. vooraf toestemming te vragen aan [eisers] voor enige werkzaamheden die van
invloed kunnen zijn op de bewoning van [adres 2] , daaronder begrepen:
i. werkzaamheden aan voor [adres 4] en [adres 2] mandelige zaken;
ii. werkzaamheden aan de gezamenlijke mu(u)r(en) en het dak van [adres 4]
of [adres 2] ;
iii. werkzaamheden aan de toegangspoort, de toe- en/of uitgang van de percelen
[adres 4] en [adres 2] ;
iv. werkzaamheden aan leidingen en kabels, van welke aard en welke soort dan
ook;
v. grondroeren, op welke plek dan ook;
vi. werkzaamheden waardoor de hechtheid van het gebouw/ één der gebouwen in
gevaar zou komen, of waardoor het architectonisch uiterlijk of de constructie
ervan gewijzigd zou (kunnen) worden;
zonder welke toestemming deze werkzaamheden niet mogen plaatsvinden en niet
anders dan op de wijze blijkend uit de toestemming;
zulks (a t/m g) op straffe van een dwangsom van EUR 500,= per keer en per individuele overtreding, dat [naam verweerder 2] zich niet houdt aan de veroordeling, althans voorzieningen te treffen op straffe van een dwangsom door de kantonrechter in goede justitie te bepalen.
V. met veroordeling van [naam verweerder 2] in de kosten, daaronder begrepen een bedrag aan salaris van de gemachtigde van [eisers] , alsmede in de nakosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en voor het geval voldoening niet binnen de gestelde termijn plaats vindt te vermeerderen met de wettelijke rente;
4.5.
[eisers] hebben aan hun reconventionele vorderingen ten grondslag gelegd hetgeen zij reeds in conventie (r.o. 4.3) hebben aangevoerd. In aanvulling daarop hebben zij gesteld dat zij er, voor het geval er geoordeeld wordt dat er geen sprake is van een huurovereenkomst, belang bij hebben verstoken te blijven van intimidatie en overlast door [naam verweerder 2] , in verband waarmee zij enkele reconventionele vorderingen hebben ingesteld met het oog op de ongestoorde voortzetting van de bewoning.
4.6.
[naam verweerder 2] concludeert tot afwijzing van de reconventionele vorderingen, met veroordeling van [eisers] in de kosten van de procedure. Daartoe heeft hij dezelfde gronden aangevoerd als door [naam verweerder 1] in reconventie is gedaan (r.o. 3.7). In aanvulling daarop heeft [naam verweerder 2] nog aangevoerd dat artikel 6:233 BW inzake onredelijk bezwarende bedingen toepassing mist, nu het beding geen algemene voorwaarde is, maar een expliciet in de overeenkomst tussen partijen overeengekomen beding. Van een buitensporig hoge boete is geen sprake, daarbij in aanmerking genomen dat de boete ook een aansporingskarakter heeft. Ten aanzien van de door [eisers] verzochte ge- en verboden (r.o. 4.4, punt IV onder g) heeft [naam verweerder 2] gesteld dat er geen feiten en omstandigheden zijn die nopen tot een dergelijke veroordeling. De angsten van [eisers] op dit punt zijn ongegrond.
4.7.
Op de overige stellingen van partijen - zowel in conventie als in reconventie - wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5..De beoordeling

in hoofdzaak en in tussenkomst
5.1.
De kern van zowel het geschil tussen [eiser 1] en [gedaagden] als het geschil tussen [eiser 2] en [gedaagden] ziet op de vraag of [gedaagden] de panden aan de [adres 4] (ten aanzien waarvan [eiser 2] eigenaar is) en [adres 2] (ten aanzien waarvan [eiser 1] eigenaar is) bewonen op basis van een huurovereenkomst dan wel een gebruiksovereenkomst.
5.2.
Partijen staan op dit punt lijnrecht tegenover elkaar. [eiser 1] en [eiser 2] stellen zich op het standpunt dat [gedaagden] de panden bewonen uit hoofde van een gebruiksovereenkomst. [gedaagden] daarentegen nemen het standpunt in dat er sprake is van een huurovereenkomst ten aanzien van beide panden, die tezamen als één gehuurd object dienen te worden beschouwd. Ten aanzien van de vraag van wat voor overeenkomst er tussen partijen sprake is, wordt als volgt overwogen.
5.3.
Bij de beoordeling van de vraag of de overeenkomst moet worden aangemerkt als een huurovereenkomst of een gebruiksovereenkomst speelt de bedoeling van partijen geen rol. De vraag naar kwalificatie van de overeenkomst moet namelijk worden onderscheiden van de, daaraan voorafgaande, vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Die vraag moet worden beantwoord aan de hand van de Haviltex- maatstaf. Nadat de rechter met behulp van die maatstaf de wederzijdse rechten en verplichtingen heeft vastgesteld (uitleg), kan hij beoordelen of die overeenkomst de kenmerken heeft van een, in dit geval, huurovereenkomst dan wel gebruiksovereenkomst (kwalificatie) (Hoge Raad, 6 november 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1746, 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2034). Bij de uitleg kan ook de beschermende strekking van de huurwetgeving een rol spelen (HR 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH7356).
5.4.
In artikel 7:201 lid 1 BW is bepaald dat onder huur wordt verstaan de overeenkomst waarbij de ene partij, de verhuurder, zich verbindt aan de andere partij, de huurder, een zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie. Voor zover van belang stemt dit overeen met de oude wettelijke regeling. Dit betekent dat er, om te kunnen concluderen dat er sprake is van een huurovereenkomst, sprake moet zijn van twee essentiële kenmerken, te weten (i) het verschaffen van het gebruik van een zaak door de verhuurder en (ii) het verrichten van een tegenprestatie door de huurder. Gelet daarop wordt als volgt overwogen.
5.5.
Tussen partijen staat vast dat [naam bedrijf 1] het pand aan de [adres 2] met ingang van 16 juni 1986 aan [gedaagde 1] in gebruik heeft gegeven. Daarnaast is niet in geschil dat [gedaagden] maandelijks een bedrag van fl. 50,00 aan [naam bedrijf 1] betaalde. [eiser 1] heeft gesteld dat het maandelijks verschuldigde bedrag van fl. 50,00 niet als tegenprestatie in de zin van artikel 7:201 lid 1 BW is aan te merken, maar dat dit een vergoeding voor administratiekosten betreft. Zoals [gedaagden] ter mondelinge behandeling van 12 januari 2022 terecht hebben gesteld, heeft [eiser 1] niet onderbouwd dat het maandelijks verschuldigde bedrag van fl. 50,00 ziet op daadwerkelijk door [naam bedrijf 1] gemaakte (maandelijkse) administratiekosten. Belangrijker in dit kader is echter dat [eiser 1] heeft gesteld dat [naam bedrijf 1] het pand aan de [adres 2] tot 1986 (het jaar waarin [gedaagde 1] het pand is gaan bewonen) aan [naam] heeft verhuurd en dat ten aanzien van die huurovereenkomst laatstelijk een maandelijkse huurprijs van toepassing was van fl. 119,00. In verhouding tot deze in 1986 geldende huurprijs is het eveneens in 1986 met [gedaagde 1] overeengekomen maandelijkse bedrag van fl. 50,00 - gelet op het prijsniveau van 1986 - niet als een te verwaarlozen of ‘symbolisch’ bedrag te beschouwen, althans niet als een slechts ter dekking van administratiekosten aan te merken vergoeding. Dat geldt ook indien het bedrag van fl. 50,00 wordt afgezet tegen de door [eiser 1] genoemde maandelijkse huurprijs van fl. 225,00, die - zo stelt [eiser 1] - op grond van het woningwaarderingsstelsel voor het betreffende pand gevraagd zou kunnen worden. Naar het oordeel van de kantonrechter volgt hieruit in voldoende mate dat het bedrag van fl. 50,00 niet anders kan worden aangemerkt dan als tegenprestatie voor de ingebruikgeving van het pand. De enkele omstandigheid dat [naam bedrijf 1] geen gebruik maakt van de wettelijke mogelijkheid tot periodieke verhoging van het maandelijks verschuldigde bedrag brengt niet mee dat dit bedrag het karakter van tegenprestatie ontbeert.
5.6.
Naast het hiervoor overwogene weegt het zwaar dat [naam bedrijf 1] in haar relatie met [gedaagden] zich jarenlang op zodanige wijze jegens [gedaagden] heeft opgesteld en zich op zodanig wijze heeft geuit dat [gedaagden] op basis daarvan er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat sprake was van een huurrelatie. Vast staat immers dat [naam bedrijf 1] jarenlang facturen aan [gedaagden] heeft gestuurd met daarin als omschrijving opgenomen ‘huur’ of ‘basishuur woningen’. Voorts heeft [naam bedrijf 1] op 19 oktober 1995 een brief aan [gedaagde 1] gezonden met als onderwerp ‘huurder pand’ en heeft zij in die brief uitdrukkelijk aan [gedaagde 1] medegedeeld dat zij [gedaagde 2] met ingang van
1 november 1995 als medehuurder van het pand aan de [adres 2] erkent.
5.7.
Daarnaast heeft [naam bedrijf 1] [gedaagden] per brief van 7 februari 2000 medegedeeld dat de eigendom van de grond waarop het pand aan de [straatnaam] is gevestigd, door de moedermaatschappij [naam bedrijf 2] is overgedragen aan [naam bedrijf 1] en dat dit met zich mee brengt dat de wederpartij van de ‘woninghuur-overeenkomst’ is gewijzigd in [naam bedrijf 1]
5.8.
Ten aanzien van de aan [gedaagden] verzonden facturen heeft [naam bedrijf 1] bovendien een brief d.d. 12 december 2001 aan [gedaagden] gezonden waarin een toelichting op de ‘huurfactuur’ voor het jaar 2002 wordt gegeven, dit in verband met een gewijzigd automatiseringssysteem. In die brief wordt aan [gedaagde 1] onder meer - medegedeeld dat het ‘huurbedrag’ per 1 januari 2002 is herzien.
5.9.
Voorts is niet in geschil dat [naam bedrijf 1] in de door haar makelaar opgestelde verkoopbrochure bij herhaling uitdrukkelijk (met hoofdletters) heeft laten opnemen:
“(…) De woningen worden in VERHUURDE STAAT verkocht! (…)”
In die brochure is tevens vermeld dat de [adres 2] thans is verhuurd middels een langlopend huurcontract, althans een huurcontract voor onbepaalde tijd en dat de huur circa € 404,16 per jaar bedraagt.
5.10.
Naar het oordeel van de kantonrechter volgt uit het bovenstaande dat er sprake is van een jarenlange bestendige gedragslijn van [naam bedrijf 1] , waaruit [gedaagden] gerechtvaardigd de conclusie konden en mochten trekken dat er sprake was van een huurovereenkomst. De omstandigheid dat [naam bedrijf 1] per brief van 27 februari 2020 aan [gedaagden] heeft medegedeeld dat de gebruiksovereenkomsten ten aanzien van beide panden wordt opgezegd, past weliswaar niet in deze gedragslijn, maar is op zichzelf genomen onvoldoende om deze gedragslijn teniet te doen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [gedaagden] tientallen jaren het pand [adres 2] hebben bewoond en de hiervoor genoemde gedragslijn zich in die gehele periode vrijwel zonder uitzondering heeft geopenbaard en [naam bedrijf 1] steeds heeft gehandeld als ware er sprake van een huurovereenkomst.
5.11.
Ook het feit dat in de koopovereenkomst tussen [naam bedrijf 1] en [eiser 1] handmatige wijzigingen zijn aangebracht, maken het voorgaande niet anders. Weliswaar blijkt dat in die koopakte alle in artikel 5 lid 1 opgenomen verwijzingen naar de bestaande huurovereenkomst zijn doorgestreept en zijn gewijzigd in naar een gebruiksovereenkomst verwijzende terminologie, maar bij deze wijzigingen is slechts ‘CVN’ vermeld, waaruit volgt dat [eiser 1] deze wijzigingen heeft aangebracht. Bij de wijzigingen is niets vermeld waaruit volgt dat ook [naam bedrijf 1] met die specifieke wijzigingen akkoord is gegaan. Het enkele feit dat de betreffende pagina door [naam bedrijf 1] is voorzien van een paraaf betekent verandert dat niet, nu niet vast staat dat de handmatige wijzigingen reeds waren aangebracht op het moment dat [naam bedrijf 1] de paraaf heeft geplaatst. Dit zou anders zijn indien [naam bedrijf 1] ook bij de betreffende wijzigingen zelf expliciet had vermeld dat deze akkoord zijn, maar daarvan is gene sprake. Bovendien staat de aangebrachte wijziging in de koopakte haaks op de inhoud van de leveringsakte van de notaris. Daarin is voormelde wijziging of enige verwijzing naar die wijziging niet opgenomen en is juist in artikel 5.4 bepaald dat de koper verplicht is de lopende huurovereenkomst gestand te doen.
5.12.
Een en ander leidt tot de slotsom dat, het bovenstaande in aanmerking nemende, naar het oordeel van de kantonrechter in voldoende mate gebleken is dat voldaan is aan de essentialia van artikel 7:201 BW en partijen gedurende de bewoning van het pand aan de [adres 2] door [gedaagden] jegens elkaar ook steeds hebben gehandeld als te doen gebruikelijk in een huurrelatie. De stelling van [eiser 1] dat [naam bedrijf 1] niet de bedoeling zou hebben gehad een huurovereenkomst met [gedaagden] te sluiten, wordt verworpen, nu zoals hiervoor reeds overwogen de bedoeling van partijen geen doorslaggevende rol speelt en uit de tussen partijen overeengekomen rechten en plichten naar het oordeel van de kantonrechter in voldoende mate volgt dat de overeenkomst alle kenmerken heeft van een huurovereenkomst. Dit leidt dan ook tot het oordeel dat de overeenkomst ten aanzien van de [adres 2] zal worden gekwalificeerd als een huurovereenkomst.
5.13.
De kwalificatie van de overeenkomst ten aanzien van de [adres 2] als huurovereenkomst betekent dat op die overeenkomst de dwingendrechtelijke bepalingen van artikel 7:271 e.v. BW met betrekking tot het eindigen van de huur van toepassing zijn. De opzegging van de overeenkomst door [naam bedrijf 1] van 27 februari 2020 voldoet niet aan de eisen, die de wet aan opzegging van huurovereenkomsten betreffende woonruimte stelt, en is op grond van artikel 7:271 lid 4 BW nietig. Nu aan alle door [eiser 1] in de hoofdzaak ingestelde vorderingen (ten onrechte) ten grondslag is gelegd dat de overeenkomst dient te worden aangemerkt als gebruiksovereenkomst, die door [naam bedrijf 1] rechtsgeldig is opgezegd, zullen deze vorderingen allen worden afgewezen.
5.14.
Vervolgens ligt de vraag voor hoe de overeenkomst ten aanzien van het pand aan de [adres 4] , welke thans in eigendom toebehoort aan [eiser 2] , kan worden gekwalificeerd. Ten aanzien daarvan wordt overwogen dat dit pand door [gedaagden] wordt bewoond op basis van een afzonderlijke overeenkomst, die als titel ‘gebruiksovereenkomst’ heeft gekregen. De letterlijke tekst van de overeenkomst lijkt niet te wijzen op het bestaan van een huurovereenkomst. [gedaagden] heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat de panden aan de [adres 4] en [adres 2] niet te scheiden zijn. Zij hebben daartoe, onder meer aangevoerd dat er sprake is van één woonruimte met één toegangspoort en één tuin. Door [eiser 2] is weliswaar betwist dat het pand aan de [adres 4] geen eigen toegangspoort heeft en is gesteld dat er sprake is van een overwoekerde toegangspoort, maar dit blijkt in onvoldoende mate uit de overgelegde foto’s. Voorts heeft [eiser 2] erkend dat beide panden niet van elkaar gescheiden zijn door enige vorm van erfafscheidingen, zodat beide panden deel uitmaken van hetzelfde stuk grond.
5.15.
Door [gedaagden] is daarnaast gesteld dat er slechts één nutsaansluiting en één werkende meter voor nutsvoorzieningen aanwezig is. [eiser 2] heeft in dat verband gewezen op de overgelegde foto’s van de [adres 4] . Daarop is inderdaad een meter zichtbaar, doch ten aanzien daarvan is door [gedaagden] onweersproken gesteld dat deze meter en de in het pand aanwezige bijbehorende elektriciteitsleidingen sterk verouderd zijn en niet voldoen aan de hedendaagse voorschriften, waaraan dergelijke installaties dienen te voldoen. Bovendien is door [gedaagden] onweersproken gesteld dat de de nutsvoorzieningen via [adres 4] naar [adres 2] lopen, zodat daarmee vast staat dat de [adres 2] voor haar nutsvoorzieningen ten opzichte van [adres 4] in een afhankelijke positie verkeert. Door [gedaagden] is voorts onweersproken gesteld dat er in het pand aan de [adres 4] geen sprake is van (werkend) sanitair. In dat kader heeft [eiser 2] reeds ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in de voorlopige voorziening bevestigd dat er in de [adres 4] geen badkamer aanwezig is. De overgelegde foto’s, waaruit de huidige toestand van de [adres 4] blijkt, geven naar het oordeel van de kantonrechter in voldoende mate blijk van een zodanige staat van het pand dat daaruit volgt dat van afzonderlijke, van de [adres 2] gescheiden bewoning van dit pand geen sprake is en ook geen sprake kan zijn. [eiser 2] heeft het tegendeel onvoldoende onderbouwd.
5.16.
Bij deze beoordeling weegt bovendien zwaar mee dat de panden aan de [adres 4] en [adres 2] door [naam bedrijf 1] gezamenlijk, dat wil zeggen als één object, aan [eiser 1] zijn verkocht. Uit de in verband met de verkoop opgestelde verkoopbrochure blijkt ook duidelijk dat [naam bedrijf 1] de panden alleen gezamenlijk wilde verkopen. In de naar aanleiding van de verkoop aan [eiser 1] opgemaakt koopakte is ook expliciet opgenomen dat [naam bedrijf 1] aan [eiser 1] heeft verkocht ‘het woonhuis met ondergrond en toebehoren, staande en gelegen te [plaatsnaam], plaatselijk bekend als [woningen] ’. Ook uit deze omschrijving volgt dat de panden door [naam bedrijf 1] als één woonhuis zijn beschouwd en als zodanig zijn verkocht, dat [eiser 1] hiervan op de hoogte was en daartegen geen bezwaar heeft gemaakt. Dat [naam bedrijf 1] de [adres 4] in het verleden afzonderlijk van de [adres 2] heeft verhuurd aan een derde, maakt een en ander niet anders, te meer daar [naam bedrijf 1] nadien decennialang aan [gedaagden] heeft toegestaan dat beide panden als één woonruimte werden gebruikt en [naam bedrijf 1] de panden vervolgens ook in die hoedanigheid aan [eiser 1] heeft doorverkocht.
5.17.
Naar het oordeel van de kantonrechter leidt het bovenstaande tot de conclusie dat de aard van de [adres 4] alsmede de wijze waarop de [naam bedrijf 1] het pand heeft verkocht met zich meebrengt dat deze niet anders dan als onderdeel van de gehele door [gedaagden] gebruikte woonruimte kan worden gezien. [eiser 1] en [eiser 2] hebben dit met de door hen aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende weersproken. [adres 4] wordt door [gedaagden] - met instemming van [naam bedrijf 1] - bestemd om tezamen met [adres 2] te worden gebruikt als één woonruimte. Op de overeenkomst betreffende [adres 4] is daarmee hetzelfde regime van toepassing als op de overeenkomst met betrekking tot [adres 2] (HR 14 oktober 1983, NJ 1984, 253). Dat betekent dat ook ten aanzien van de [adres 4] sprake is van een huurovereenkomst. Daaraan doet niet af het feit dat in de verkoopbrochure ten aanzien van de [adres 4] is vermeld dat deze ruimte in gebruik is ‘middels een gebruiksovereenkomst’, nu in diezelfde overeenkomst bij herhaling en met nadruk is vermeld dat beide woningen in verhuurde staat worden verkocht, hetgeen door de betreffende makelaar van [naam bedrijf 1] bovendien per e-mail van 18 februari 2020 - derhalve voorafgaand aan de levering van de panden op 9 april 2020 - aan [eiser 1] is bevestigd.
5.18.
Nu ook ten aanzien van de [adres 4] sprake is van een huurovereenkomst en [eiser 2] aan de door hem in de zaak na tussenkomst ingestelde vorderingen (ten onrechte) ten grondslag heeft gelegd dat de overeenkomst dient te worden aangemerkt als gebruiksovereenkomst, die door [naam bedrijf 1] rechtsgeldig is opgezegd, zullen ook de vorderingen van [eiser 2] worden afgewezen.
5.19.
[gedaagden] hebben zowel in de hoofdzaak als in de zaak na tussenkomst een eis in voorwaardelijke reconventie ingesteld, in die zin dat deze vorderingen slechts worden ingesteld indien en voor zover geoordeeld wordt dat er geen sprake zou zijn van huurovereenkomsten dan wel de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] anderszins worden toegewezen. Nu uit het hiervoor overwogene volgt dat alle vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] zullen worden afgewezen, betekent dit dat de voorwaarden voor het instellen van de reconventionele vorderingen niet zijn vervuld, zodat aan bespreking daarvan niet meer wordt toegekomen.
5.20.
[eiser 1] zal als de in de hoofdzaak in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten in hoofdzaak worden tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagden] begroot op € 684,75 aan salaris voor de gemachtigde (bestaande uit in totaal 2,75 punten à € 249,00).
5.21.
[eiser 2] zal als de in tussenkomst in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten van [gedaagden] worden veroordeeld. De proceskosten in tussenkomst worden tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagden] begroot op € 560,25 aan salaris voor de gemachtigde (bestaande uit in totaal 2,25 punten à € 249,00).
5.22.
De apart gevorderde nakosten, zowel in de hoofdzaak als in tussenkomst, worden toegewezen als hierna vermeld, nu de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich reeds vooraf laten begroten.

6..De beslissing

De kantonrechter:
in de hoofdzaak
wijst de vorderingen van [eiser 1] af;
veroordeelt [eiser 1] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagden] vastgesteld op € 684,75 aan salaris voor de gemachtigde en indien [eiser 1] niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan dit vonnis hebben voldaan, begroot op € 124,00 aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening. Ook is [eiser 1] de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over al deze bedragen verschuldigd vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in tussenkomst:
wijst de vorderingen van [eiser 2] af;
veroordeelt [eiser 2] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagden] vastgesteld op € 560,25 aan salaris voor de gemachtigde en indien [eiser 2] niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan dit vonnis hebben voldaan, begroot op € 124,00 aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening. Ook is [eiser 1] de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over al deze bedragen verschuldigd vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.L.M. van der Wildt en uitgesproken door
mr. W.J.J. Wetzels ter openbare terechtzitting.
44487