ECLI:NL:RBROT:2022:1352

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
24 februari 2022
Zaaknummer
10/994547-19
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanvaring op de Nieuwe Maas met dodelijke afloop en zware verwondingen

Op 16 augustus 2019 vond er een aanvaring plaats op de Nieuwe Maas tussen een Rigid Hull Inflatable Boat (RHIB) en een motorsloep, waarbij een opvarende om het leven kwam en twee anderen zwaar gewond raakten. De rechtbank Rotterdam oordeelde dat de verdachte, als schipper van de RHIB, onvoldoende uitkijk heeft gehouden en zich niet aan de regels van het Binnenvaartpolitiereglement heeft gehouden. De verdachte voer met een hoge snelheid en had de sloep niet opgemerkt, ondanks dat deze zichtbaar had moeten zijn. De rechtbank concludeerde dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gevaren, wat leidde tot de aanvaring. De rechtbank legde een taakstraf op van 240 uur en een schadevergoeding van €5.000,- aan de benadeelde partij. De rechtbank oordeelde dat de gedragingen van de verdachte niet de grens van roekeloosheid overschreden, maar wel als ernstig verwijtbaar werden beschouwd. De verdachte had de marifoon niet uitgeluisterd en was niet in staat om adequaat te anticiperen op andere vaartuigen in de omgeving. De rechtbank benadrukte het belang van goed zeemanschap en de verantwoordelijkheden van een schipper op druk bevaren water.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/994547-19
Datum uitspraak: 24 februari 2022
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [postcode verdachte] [woonplaats verdachte] ,
raadslieden mrs. R.J. Baumgardt en T. Roos, advocaten te Rotterdam en Capelle aan den IJssel.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 10 februari 2022.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd.
De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. R. Terpstra heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Bespreking van een verweer ten aanzien van feit 2
4.1.1.
Beoordeling
Artikel 169 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is een culpoos delict, een strafbaar feit waarbij de overtreder verwijtbaar nalatig is geweest. Onder het delictsbestanddeel ‘schuld’ in het ten laste gelegde artikel wordt meer in het bijzonder verstaan: een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid of onoplettendheid respectievelijk een min of meer grove of aanmerkelijke schuld (aan de grondhandeling van het verongelukken van het vaartuig).
De rechtbank ziet zich derhalve gesteld voor de vraag of hier sprake is van het verongelukken van een vaartuig.
Het begrip ‘verongelukken’ is bij partiële wetswijziging van 1971 aan de wetstekst toegevoegd omdat de wetgever van mening was dat de destijds reeds in de wet opgenomen bestanddelen ‘zinken’ en ‘stranden’ niet op luchtvaartuigen van toepassing waren. De wetswijziging had tot doel om ook gedragingen die de veiligheid en de ongestoorde voortgang van het luchtverkeer in gevaar kunnen brengen strafbaar te stellen (Memorie van toelichting, Kamerstukken 10594, nr. 3, p. 4). De verdediging heeft (in aanvulling op de pleitnota) betoogd dat het in artikel 169 Sr en in de tenlastelegging opgenomen bestanddeel ‘verongelukken’ uitsluitend ziet op situaties waarin een luchtvaartuig, en niet een vaartuig, te gronde gaat.
Dit standpunt kan echter niet als juist worden aanvaard. Uit de wetsgeschiedenis blijkt in aanvulling op het hiervoor gereleveerde het volgende. In het Voorlopig verslag (nr. 6, p. 3) werd de vraag gesteld: “Betekent dit [de invoeging van het woord ‘verongelukken’], dat ‘zinken of stranden’ geen verongelukken is, of betekent het, dat een vaartuig zinken of stranden kan en dus niet verongelukken en een vliegtuig slechts kan verongelukken”? Daarop antwoordde de minister het volgende (Memorie van antwoord, nr. 7, p. 4): “zowel een vaartuig als een luchtvaartuig [kan] volgens algemeen spraakgebruik … ‘verongelukken’. Daarentegen is ‘zinken of stranden’ een bijzondere vorm van verongelukken waarbij wel in de eerste plaats of uitsluitend aan schepen zal worden gedacht.” De rechtbank leidt daaruit af dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om de wetsterm ‘verongelukken’ uitsluitend te betrekken op het verloren gaan van luchtvaartuigen. Uit de geciteerde woorden van de minister leidt zij veeleer af dat ‘verongelukken’ als het hyperoniem moet worden beschouwd, dat zowel op vaartuigen als op luchtvaartuigen betrekking kan hebben, terwijl de hyponiemen ‘zinken’ en ‘stranden’ uitsluitend op vaartuigen betrekking hebben.
4.1.2.
Conclusie
Het gebruik van de wetsterm ‘verongelukken’ in het onder 2 tenlastegelegde staat aan bewezenverklaring van dit feit niet in de weg.
4.2.
Bewijswaardering (feit 1 en 2)
4.2.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Op de inhoudelijke standpunten van de verdediging wordt - voor zover van belang - hierna bij de beoordeling nader ingegaan.
4.2.2.
Beoordeling
Juridisch kader
Alvorens de rechtbank toekomt aan de vraag of de verdachte op grond van de tenlastelegging zoals die voorligt enig strafrechtelijk verwijt in de zin van de artikelen 169, 307 en 308 Sr kan worden gemaakt, dient zij te beoordelen of de verdachte als schipper van de snelle motorboot RHIB zich heeft gehouden aan de bepalingen van het Binnenvaartpolitiereglement (BPR), zoals die, mede gelet op de afmetingen en vermogen van beide vaartuigen, van toepassing zijn op het betreffende deel van het vaarwater van de Nieuwe Maas. In artikel 1.04 BPR is bepaald dat een schipper, ook bij het ontbreken van uitdrukkelijke voorschriften in het BPR, gehouden is alle voorzorgsmaatregelen te nemen die volgens goed zeemanschap of door de omstandigheden waarin het schip zich bevindt worden vereist, met name om te voorkomen dat het leven van personen in gevaar wordt gebracht of schade aan andere schepen wordt veroorzaakt.
De verdachte wordt verweten dat hij:
  • driemaal de maximum vaarsnelheid heeft overschreden;
  • in plané heeft gevaren/de boeg van zijn snelle motorboot zodanig omhoog heeft laten komen dat zijn zicht werd belemmerd;
  • onvoldoende uitkijk heeft gehouden over het water om hem heen en voor de boeg in zijn vaarrichting;
  • is gaan varen zonder bemanning die uitkijk kon houden;
  • de marifoon niet heeft uitgeluisterd op VHF kanaal 81;
  • de meander/bocht van de Nieuwe Maas heeft afgesneden door het vaarwater over te steken naar de linkerzijde;
  • aan die linkerzijde (bakboorzijde) van het vaarwater is blijven varen;
  • zijn vaarsnelheid niet heeft aangepast aan de bewegingen van andere schepen noch aan de omstandigheden;
  • niet zoveel mogelijk aan de rechterzijde (stuurboordzijde) van de Nieuwe Maas heeft gevaren;
  • geen voorrang heeft verleend aan de sloep ‘ [naam vaartuig 1] ’.
Vaststaande feiten
De volgende feiten en omstandigheden kunnen op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben op de terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de bewijsvraag.
Op 16 augustus 2019 heeft een aanvaring plaatsgevonden op het voor openbaar scheepvaartverkeer openstaande vaarwater de Nieuwe Maas te Rotterdam ter hoogte van het Noordereiland (Antwerpse Hoofd), even voorbij de ingang naar de Koningshaven (bezien vanaf de Van Brienenoordbrug in de richting van de Willemsbrug). De aanvaring vond plaats tussen de rigid hull inflatable boat (RHIB) van verdachte en het houten motorschip ‘ [naam vaartuig 1] ’ (hierna: de sloep).
Op die dag omstreeks 16.11:18 uur voer de verdachte als schipper van de RHIB aan de rechteroever van de Nieuwe Maas richting de Willemsbrug ter hoogte van uitzichtpunt De Esch. De verdachte begon om 16:12:48 uur met de RHIB over te lopen naar de linkerkant van het vaarwater, met de bocht van de Nieuwe Maas mee, richting de Koningshaven, zijnde zijn vaste vaarroute. De sloep had net elf passagiers aan boord genomen voor een tochtje op de Nieuwe Maas.
Om 16:13:00 uur meldde de schipper van de sloep via kanaal VHF 81 aan de centralist van de sector Maasbruggen dat hij het Boerengat uitvoer (aan de rechterzijde van de Nieuwe Maas) en begon aan de oversteek van de Nieuwe Maas, eveneens richting de Koningshaven.
Om 16:13:29 uur voer de RHIB aan de linkeroever en had zojuist de waterbus en het binnenvaartschip “ [naam vaartuig 2] ” links overlopen. Vanaf deze positie was de overstekende sloep, op dat moment op een afstand van ongeveer 900 meter, in beginsel voor de RHIB zichtbaar. De RHIB voer op dat moment 24,9 knopen (ongeveer 46 kilometer per uur).
Om 16.14.03 uur voer de RHIB aan de linkerzijde ter hoogte van de Koningshaven op een afstand van 225 meter van de sloep, die de as van het hoofdvaarwater inmiddels ruim was gepasseerd. De RHIB had op dat moment een snelheid van 27,6 knopen (ongeveer 51 kilometer per uur). Nadat de verdachte de Koningshaven had ingekeken, schatte hij in dat hij vanwege de waterstand niet onder de Koningsbrug door kon varen en besloot hij van zijn vaste vaarroute af te wijken en aan de linkerzijde van het vaarwater op de Nieuwe Maas verder te varen. Hij wilde vervolgens uiteindelijk via het midden van de Willemsbrug bij de Erasmusbrug weer aan de rechterzijde van het vaarwater terechtkomen. Hierop is hij met nagenoeg onverminderde snelheid in een min of meer doorgaande koers, richting de Willemsbrug gevaren, daarbij steeds de nog meer naar links lopende linkeroever volgend. Op dit moment bevond zich aan de voor hem rechterzijde van het vaarwater géén ander vaarverkeer.
Om 16.14.08 uur voer de RHIB op een afstand van 110 meter van de sloep met een snelheid van 31,1 knopen (ongeveer 57 kilometer per uur).
Om 16.14.14 uur heeft de RHIB de sloep vanaf bakboord overvaren op ongeveer 50 tot 60 meter vanaf de oever van het Antwerpse Hoofd. Op dat moment voer de RHIB met een snelheid van 28 knopen (ongeveer 51 kilometer per uur). De verdachte heeft verklaard dat hij de sloep voor de eerste maal heeft gezien nadat hij daarmee in aanvaring was gekomen.
Tussen het moment van de aanvaring en het moment dat de RHIB ter hoogte van de ingang van de Koningshaven voer, zijn 11 seconden verlopen. Tussen het moment van aanvaring en het moment waarop de sloep voor de RHIB zichtbaar moet zijn geweest zijn 45 seconden verlopen.
Uit de verkeersongevallenanalyse blijkt dat geen externe factoren kunnen worden aangewezen die hebben kunnen bijdragen aan het ontstaan van de aanvaring. Aan de RHIB waren geen technische gebreken en er waren geen zichtbelemmerende weersomstandigheden zoals een felle zon. Verder stond er een geringe wind, was het opkomend water en was de golfslag gering. Daarnaast voeren weinig andere vaartuigen op het water van de Nieuwe Maas. Evenmin is vastgesteld dat de verdachte onder invloed was van middelen die zijn vaargedrag beïnvloedden.
Bewijsoverwegingen
- maximum vaarsnelheid (eerste gedachtestreepje)
Voor wat betreft de vaarsnelheid kan worden vastgesteld dat de verdachte als schipper van de snelle motorboot RHIB met een snelheid tussen de 48 en 70 kilometer per uur heeft gevaren, doch niet dat hij driemaal de wettelijk toegestane vaarsnelheid voor snelle motorboten heeft overschreden. Immers, de vaarsnelheid op de Nieuwe Maas is op het deel waar de RHIB voer niet wettelijk gemaximeerd. Daarom zal in zoverre partiële vrijspraak volgen.
- in plané varen/boeg omhoog laten komen (tweede gedachtestreepje)
Uit de verklaringen van de opvarenden van het motorschip volgt dat de verdachte als schipper van de RHIB aan hun zicht was onttrokken doordat deze met de boeg omhoog voer. Zij hebben vlak voor de aanvaring slechts een zwart/grijze driehoek waargenomen en hebben verklaard dat zij de schipper van de RHIB toen niet konden zien. Deze verklaringen vinden ook steun in een filmopname die door een van de opvarenden van de sloep vlak voor de aanvaring is gemaakt. De verklaring van de verdachte dat hij in plané heeft gevaren om de RHIB zo veel mogelijk in horizontale positie te houden vindt daarentegen geen steun in enig bewijsmiddel in het dossier. Tegen de achtergrond van de hiervoor geschetste feiten is die verklaring niet aannemelijk geworden. De rechtbank acht bewezen dat de boeg van de RHIB vlak voor de aanvaring zodanig omhoog was gekomen dat het uitzicht van de verdachte werd belemmerd.
- Uitkijk houden over het water om hem heen (derde gedachtestreepje)
Uit het voorgaande volgt dat het gezichtsveld van de verdachte vanuit zijn positie als roerganger werd belemmerd doordat de boeg van de RHIB hoog uit het water kwam. Dit wordt bevestigd door de verklaring van de verdachte dat hij tot het moment van de aanvaring de sloep niet heeft gezien.
De verdachte heeft verklaard dat hij, ondanks de hoge positie van zijn boeg, toch voor voldoende zicht zorgde doordat hij de RHIB steeds heen en weer liet bewegen zodat hij als het ware ‘langs’ de boeg kon kijken. Uit de radarbeelden is dit echter niet gebleken en op genoemd filmpje is evenmin enige zigzaggende beweging van de RHIB te zien. Evenmin wordt die verklaring ondersteund door andere bewijsmiddelen in het dossier. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij de sloep mogelijk niet heeft gezien doordat deze erg laag lag en daardoor tegen het water of tegen de achtergrond was weggevallen. Ook deze verklaring is niet aannemelijk geworden. De rechtbank wijst hierbij in het bijzonder nog op enkele foto’s die door een getuige (bijlage 32 van het dossier , foto’s 4, 5 en 6) na de aanvaring zijn gemaakt, waarop te zien is dat de sloep goed zichtbaar is op het water en in verhouding met een binnenvaartschip niet zodanig laag ligt dat deze wegvalt. De rechtbank komt derhalve tot de conclusie dat de verdachte onvoldoende uitkijk heeft gehouden over het water om hem heen.
- Varen zonder bemanning (vierde gedachtestreepje)
De enkele omstandigheid dat de verdachte met de RHIB is gaan varen zonder bemanning is niet van doorslaggevende betekenis, omdat hem ook andere middelen om een goede uitkijk te houden ten dienste stonden. Bovendien verzet geen (ongeschreven) rechtsregel zich ertegen dat de verdachte zonder bemanning op de Nieuwe Maas is gaan varen. De verdachte zal in zoverre partieel worden vrijgesproken.
- Niet uitgeluisterd op VHF kanaal 81 (vijfde gedachtestreepje)
Namens de verdachte is allereerst bepleit dat dit deel van de tenlastelegging nietig is nu niet wordt omschreven wát de verdachte niet heeft uitgeluisterd, waardoor dit deel van de tenlastelegging niet duidelijk is.
De rechtbank overweegt het volgende. Uit de verwijzing in de tenlastelegging naar “VHF kanaal 81” wordt, in combinatie met het dossier, duidelijk dat de steller van de tenlastelegging doelt op het uitluisteren van marifoonverkeer. Naar algemene ervaringsregels is bekend dat het uitluisteren van een marifoon inhoudt dat men de berichten die door anderen via die marifoon worden verzonden uitluistert. De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van een kennelijke misslag in de tenlastelegging en zal de tenlastelegging dan ook verbeterd lezen, zodat deze komt te luiden “de berichten op de marifoon niet uitgeluisterd”. De belangen van de verdachte worden hierdoor niet geschaad. Het verweer wordt verworpen.
Namens de verdachte is voorts betoogd dat voor de verdachte geen plicht tot uitluisteren bestond, ja zelfs dat het hem verboden was om van de in zijn motorboot aanwezige marifoon gebruik te maken. Zijn marifoon was niet voorzien van een ‘Atis-code17’ waardoor kan worden getraceerd welk schip een marifoonmelding uitzendt. Door het ontbreken van deze code voldeed de marifoon niet aan de Regionale regeling betreffende de marifoondienst in de binnenvaart en mocht de verdachte de marifoon dus niet gebruiken.
Naar aanleiding van dit verweer overweegt de rechtbank het volgende.
Vaststaat dat de verdachte een goed werkende marifoon aan boord van de RHIB had die bovendien – weliswaar afgestemd op VHF kanaal 10 in plaats van het ter plaatse vereiste kanaal 81 – aan stond. De door de verdediging genoemde ‘Atis-code17’ is bedoeld voor tracering van de
zendervan de berichten. Het niet mogen zenden met een marifoon die niet is voorzien van een ‘Atis-code17’ betekent niet dat via de marifoon door andere schepen verzonden berichten, zoals het bericht dat de sloep uitzond op het moment dat deze het Boerengat uitvoer om de Nieuwe Maas over te steken, niet zouden mogen worden uitgeluisterd. Integendeel, onder de hier aanwezige omstandigheden, waaronder de hoog opstaande boeg van de RHIB, was het uitluisteren van de marifoon, nu deze op de RHIB beschikbaar was, een in artikel 1.04 BPR bedoelde voorzorgsmaatregel die door goed zeemanschap geboden was. Het verweer wordt dan ook verworpen.
- Afsnijden van de meander/bocht van Esch in de Nieuwe Maas, aan bakboord blijven varen en snelheid niet aangepast (zesde tot en met achtste gedachtestreepje)
De rechtbank stelt vast dat de verdachte de meander/bocht van Esch heeft afgesneden – hij wilde immers de Koningshaven in varen - , dat hij vervolgens na de Koningshaven aan bakboord is blijven varen, de linkeroever is blijven volgen en nagenoeg geen snelheid heeft geminderd. Dit is door de verdachte niet bestreden en volgt ook genoegzaam uit de gebezigde bewijsmiddelen.
- Niet zoveel mogelijk stuurboord aangehouden (negende gedachtestreepje).
Uit artikel 6.30, tweede lid, BPR volgt dat vaartuigen gehouden zijn zo veel mogelijk stuurboord aan te houden. Deze verplichting is echter niet absoluut en in dat verband heeft de verdachte aangevoerd dat hoewel hij aan bakboordzijde van het water voer, zijn koers gerechtvaardigd was. Hij was andere vaartuigen aan het overhalen en hij wilde overlast door boeggolven voor die andere vaartuigen vermijden. Dit verweer gaat echter niet op, omdat uit de radarbeelden blijkt dat hij de andere vaartuigen (waaronder een waterbus) reeds ruim was gepasseerd en de noodzaak om de bakboordzijde van het vaarwater aan te houden niet langer bestond. Vanaf het moment waarop de RHIB ter hoogte van de Koningshaven voer, bevond zich aan de voor hem rechterzijde geen scheepvaartverkeer. De verdachte was daarom nadat hij had besloten om niet de Koningshaven in te varen, gehouden zijn koers verder naar stuurboord te verleggen dan hij in dit geval heeft gedaan.
- Geen voorrang verlenen (tiende gedachtestreepje)
De hoofdregel van het BPR dat een snel schip verplicht is voorrang te verlenen (art. 6.02 BPR) is niet van toepassing op de RHIB, aangezien deze gelet op de afmetingen en het vermogen aan te merken is als een snelle motorboot. Evenmin was de RHIB op grond van artikel 6.17 BPR gehouden voorrang te verlenen aan de sloep, omdat hij op het de Nieuwe Maas voer, zijnde een hoofdvaarwater, en de sloep vanaf het Boerengat kwam, zijnde een nevenvaarwater, en het hoofdvaarwater nog niet volledig was overgestoken (vgl. rechtbank Rotterdam 30 september 2015, r.o. 3.11 en 3.12, ECLI:NL:RBROT:2015:6864 en rechtbank Rotterdam 28 augustus 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:6994, r.o. 4.11). De verdachte zal derhalve van dit onderdeel worden vrijgesproken.
- Overvaren van de sloep (elfde gedachtestreepje).
Het verwijt dat de verdachte als schipper van de snelle motorboot de sloep aan bakboordzijde heeft overvaren behoeft geen nadere bespreking en volgt reeds uit de gebezigde bewijsmiddelen.
4.2.3.
Conclusies
Uit het voorgaande volgt dat de verdachte als schipper van de RHIB niet alles heeft gedaan wat volgens goed zeemanschap van hem mocht worden gevergd om gevaar voor aanvaring en het ontstaan van schade aan het andere schip en levensgevaar voor personen te voorkomen.
Hij had anders moeten en kunnen varen, met name door zijn snelheid aan te passen aan de omstandigheden. Dit geldt in het bijzonder nadat hij had besloten niet de Koningshaven in te varen maar aan de linkerzijde van het vaarwater – en dus als het ware tegen de vaarrichting in – door te varen. Dan zou hij meer tijd en gelegenheid hebben gehad om tijdig en adequaat te anticiperen op andere vaartuigen om hem heen. Bovendien was er voor hem een betere uitkijk naar voren mogelijk geweest door een meer horizontale ligging van de RHIB. Los daarvan had hij ook bij een verminderd zicht op het water vóór hem op de hoogte kunnen zijn van naderend (overstekend) vaarverkeer in zijn omgeving indien hij de marifoon op het juiste VHF-kanaal had afgestemd en had uitgeluisterd. Ook had hij zijn koers verder naar stuurboord kunnen en moeten verleggen dan hij thans heeft gedaan.
De gedragingen van de verdachte als schipper van de RHIB zijn op grond van het voorgaande als oorzaak aan te wijzen voor het niet-zien van de sloep ‘ [naam vaartuig 1] ’, terwijl de verdachte die sloep wel had kunnen en moeten zien. Als gevolg van het niet-zien van de sloep is de verdachte met de RHIB zonder koers te wijzigen, met onverminderde vaart in aanvaring gekomen met de sloep, waardoor deze beschadigd raakte, het leven van de opvarenden van de sloep in gevaar werd gebracht, een van de opvarenden van de sloep is overleden en twee andere inzittenden zwaar gewond zijn geraakt.
Gelet op alle voornoemde omstandigheden stelt de rechtbank vast dat in dit geval het vaargedrag van de verdachte ernstige gevaren heeft opgeleverd. Uit die omstandigheden blijkt tevens dat niet alleen sprake is geweest van een kort moment van onoplettendheid, maar van meerdere gedragingen die tot het ernstige gevaar hebben geleid. De rechtbank stelt voorts vast dat de verdachte, in elk geval vanaf het moment dat hij, ter hoogte van de ingang van de Koningshaven, besloot zijn vaarroute aan de linkerzijde van het vaarwater onverminderd te vervolgen, gedurende minimaal elf seconden zicht moet hebben gehad op de sloep, althans de sloep had kunnen en moeten zien als hij zijn vaargedrag had aangepast. Van een laakbare onverschilligheid in de gedragingen van de verdachte jegens andere personen en vaartuigen op het water is evenwel niet gebleken. Die gedragingen halen daarom niet de grens van roekeloosheid, zoals impliciet primair ten laste is gelegd. De rechtbank kwalificeert het handelen van de verdachte wel als aanmerkelijk onachtzaam en onoplettend als bedoeld in artikel 169 Sr, 307 Sr en 308 Sr.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op 16 augustus 2019 op het voor het openbaar scheepvaartverkeer openstaande vaarwater de Nieuwe Maas, gemeente Rotterdam, als schipper van een (klein) schip (een snelle motorboot/RHIB, voorzien van registratienummer [registratienummer] ) aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gevaren, waardoor mevrouw [naam slachtoffer 1] is overleden en de heer [naam slachtoffer 2] en mevrouw [naam slachtoffer 3] zwaar lichamelijk letsel hebben bekomen en zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte en verhindering in de uitoefening van de ambts- of beroepsbezigheden is ontstaan, immers heeft hij toen aldaar
  • als bestuurder van genoemde snelle motorboot gevaren over de Nieuwe Maas komende van de Van Brienenoordbrug varende in de richting van de Willemsbrug met een snelheid tussen de – ongeveer – 26 en 38 knopen (tussen de ongeveer 48 en 70 km/uur) en;
  • de boeg van zijn snelle motorboot zodanig omhoog laten komen dat zijn zicht werd belemmerd en
  • (in strijd met goed zeemanschap en artikel 1.04 van het Binnenvaartpolitiereglement) onvoldoende uitkijk gehouden over het water om hem heen en voor de boeg in de vaarrichting van zijn boot en
  • de berichten op de marifoonniet uitgeluisterd op VHF kanaal 81, terwijl hij voer in de sector Maasbruggen, en
  • de meander/de bocht van Esch in de Nieuwe Maas ter hoogte van het Noordereiland (Antwerpse Hoofd) afgesneden en overgestoken naar de linkerzijde van het vaarwater en
  • aan de bakboorzijde (bezien vanuit het standpunt van hem, verdachte, als schipper) van het vaarwater, zijnde de linkerzijde van het vaarwater, gevaren en tegen de richting van het vaarverkeer in gevaren en
  • (in strijd met goed zeemanschap en artikel 1.04 van het Binnenvaartpolitiereglement) niet een snelheid aangehouden die is aangepast aan de aanwezigheid en de bewegingen van andere schepen en de plaatselijke omstandigheden en/of
  • genoemde motorsloep (genaamd ‘ [naam vaartuig 1] ’) aan bakboordzijde midscheeps geramd en overvaren,
A.
door welke gedragingen het aan zijn schuld te wijten is dat één opvarende van die sloep, te weten mevrouw [naam slachtoffer 1] , ernstig hoofdletsel heeft bekomen (getroffen zijnde door de genoemde snelle motorboot) en is overleden
en
B.
door welke gedragingen het aan zijn schuld te wijten is dat meerdere opvarenden van die sloep, te weten, de heer [naam slachtoffer 2] en mevrouw [naam slachtoffer 3] , zwaar lichamelijk letsel hebben bekomen en zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte en/of verhindering in de uitoefening van de ambts- of beroepsbezigheden van genoemde slachtoffers was ontstaan, immers
  • heeft die [naam slachtoffer 2] gebroken en gekneusde ribben en een gebroken bekken en twee klaplongen en diverse inwendige bloedingen bekomen en;
  • heeft die [naam slachtoffer 3] een (op twee plaatsen) gebroken arm en gekneusde ribben
2.
Hij op 16 augustus 2019 op het voor het openbaar scheepvaartverkeer openstaande vaarwater de Nieuwe Maas, gemeente Rotterdam, als schipper van een (klein) schip (een snelle motorboot/RHIB, voorzien van registratienummer [registratienummer] ) aanmerkelijk, onvoorzichtig en onoplettend heeft gevaren waardoor een vaartuig, de motorsloep genaamd ‘ [naam vaartuig 1] ’, is verongelukt, immers heeft hij toen aldaar
  • als bestuurder van genoemde snelle motorboot gevaren over de Nieuwe Maas komende van de Van Brienenoordbrug varende in de richting van de Willemsbrug met een snelheid tussen de – ongeveer – 26 en 38 knopen (tussen de ongeveer 48 en 70 km/uur) en
  • de boeg van zijn snelle motorboot zodanig omhoog laten komen dat zijn zicht werd belemmerd en
  • (in strijd met goed zeemanschap en artikel 1.04 van het Binnenvaartpolitiereglement) onvoldoende uitkijk gehouden over het water om hem heen en voor de boeg in de vaarrichting van zijn boot en
  • de berichten op de marifoonniet uitgeluisterd op VHF kanaal 81, terwijl hij voer in de sector Maasbruggen, en
  • de meander/de bocht van Esch in de Nieuwe Maas ter hoogte van het Noordereiland (Antwerpse Hoofd) afgesneden en overgestoken naar de linkerzijde van het vaarwater en
  • aan de bakboorzijde (bezien vanuit het standpunt van hem, verdachte, als schipper) van het vaarwater, zijnde de linkerzijde van het vaarwater, gevaren en tegen de richting van het vaarverkeer in gevaren en
  • (in strijd met goed zeemanschap en artikel 1.04 van het Binnenvaartpolitiereglement) niet een snelheid aangehouden die is aangepast aan de aanwezigheid en de bewegingen van andere schepen en de plaatselijke omstandigheden en
  • genoemde motorsloep (genaamd ‘ [naam vaartuig 1] ’) aan bakboordzijde midscheeps geramd en overvaren, waardoor genoemde motorsloep is verongelukt, terwijl dit feit de dood van mevrouw [naam slachtoffer 1] ten gevolge heeft gehad .
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feit

De bewezen feiten leveren op:
de eendaadse samenloop van:
(feit 1A)
aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn
en
(feit 2)
aan zijn schuld te wijten zijn dat enig vaartuig verongelukt, terwijl het feit iemands dood ten gevolge heeft;
(feit 1B)
aan zijn schuld te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straf

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte is jaren beroepsschipper geweest en kende het betreffende deel van de Nieuwe Maas goed nu hij meerdere malen per week dezelfde vaarroute aflegde. Op 16 augustus 2019 is hij met zijn snelle motorboot in aanvaring gekomen met een motorschip op de Nieuwe Maas te Rotterdam. Hij heeft deze sloep, ‘ [naam vaartuig 1] ’, niet gezien en is zonder koers te wijzigen of vaart te verminderen aan de linkerzijde van het vaarwater in aanvaring gekomen met de sloep. Hij heeft daarmee niet voldaan aan de op hem als schipper rustende zorgplicht. Als gevolg daarvan raakte de sloep beschadigd, is een opvarende van de sloep komen te overlijden en is een aantal opvarenden (zwaar) gewond geraakt.
De aanvaring heeft een grote impact gehad op alle betrokkenen en in het geval van de nabestaanden van het dodelijke slachtoffer is deze onomkeerbaar evenals de pijn van het verlies van hun dierbare. De aanvaring heeft bij enkele opvarenden voorts diepe sporen achtergelaten die zij zich nog lang zullen heugen. Zij hebben nog altijd te maken met de fysieke gevolgen ervan.
Het op de wijze varen zoals de verdachte heeft gedaan op een druk bevaren water als de Nieuwe Maas brengt gevoelens van onveiligheid mee in de maatschappij en betreft een ernstig feit, zodat hiertegen in het bijzonder uit oogpunt van generale preventie streng dient te worden opgetreden.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op het de verdachte betreffende uittreksel uit het justitieel documentatieregister van 7 december 2021, waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten en op een rapport dat over de verdachte is opgemaakt door Reclassering Nederland op 23 december 2020.
De rechtbank heeft daarnaast het volgende meegewogen bij de bepaling van de op te leggen straf. De verdachte heeft zich, ondanks de schok die de aanvaring op dat moment ook voor hem teweeg moet hebben gebracht, direct na de aanvaring bekommerd om de slachtoffers die als gevolg van de aanvaring te water waren geraakt en hen uit het water gehaald. Hij heeft daarna geprobeerd in contact te komen met de nabestaanden van de overledene en met de slachtoffers en heeft zich gedurende het onderzoek open en behulpzaam opgesteld. Het recidiverisico is nagenoeg nihil, mede nu de verdachte de RHIB van de hand heeft gedaan. Ook weegt mee dat de aanvaring permanente impact heeft gehad op de verdachte zelf en dat de slachtoffers te verstaan hebben gegeven geen lange gevangenisstraf, ja zelfs eigenlijk geen enkele straf voor de verdachte te willen. Hiervan getuigt ook de invoelende houding van mededogen en respect van alle betrokkenen jegens elkaar op de terechtzitting. Ten slotte weegt nog mee dat de aanvaring inmiddels tweeënhalf jaar geleden heeft plaatsgevonden.
Gelet op het voorgaande dient oplegging van een gevangenisstraf zoals de officier van justitie heeft gevorderd in dit specifieke geval geen enkel strafdoel. De rechtbank acht in plaats daarvan in verband met het belang van de genoemde generale preventie oplegging van een taakstraf voor de maximale duur passend en geboden.

8..Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: mevrouw [naam benadeelde] als naaste (echtgenote) van slachtoffer [naam slachtoffer 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 17.500,- aan immateriële schade, bestaande uit affectieschade. De vertegenwoordiger van de benadeelde partij heeft de vordering op de zitting als volgt toegelicht. Bij het slachtoffer is sprake van zeer ernstig lichamelijk letsel. Ook is sprake van psychische problematiek door de impact van de aanvaring. Voor de toekomst valt geen verbetering in de fysieke toestand van het slachtoffer te verwachten, eerder een verslechtering. Dit alles is van invloed op het leven van de benadeelde partij. De omstandigheid dat nog niet vaststaat in welke mate het slachtoffer blijvend letsel heeft opgelopen, is in dit geval niet van doorslaggevende betekenis.
8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de gevorderde schade met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel, bij niet betaling op te leggen gijzeling gedurende 122 dagen.
8.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering te laat is ingediend, zodat het beginsel van een behoorlijke procesorde is geschonden. Voorts dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering omdat de behandeling ervan een onevenredige belasting van het strafproces oplevert.
In de eerste plaats omdat in dit stadium niet bekend is of sprake is van blijvende functiestoornis van 70% of meer, zodat niet kan worden vastgesteld dat aan de voorwaarde van ernstig en blijvend letsel is voldaan. Ook moet worden meegewogen dat sprake is van (enige mate van) eigen schuld aan de zijde van het slachtoffer. Voor zover het tussen partijen niet tot overeenstemming komt met betrekking tot de afwikkeling van de schade, dient de vordering te worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
8.3.
Beoordeling
Op grond van artikel 107, Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en het daarop gebaseerde Besluit vergoeding affectieschade heeft de benadeelde partij, als naaste van het slachtoffer, recht op vergoeding van immateriële schade bestaande uit affectieschade. Hoewel de medische eindtoestand van het slachtoffer in dit stadium nog niet bekend is, zodat niet bekend is of sprake is van een blijvende functiestoornis van 70% of meer, is in dit geval evident sprake van blijvend letsel, hetgeen van invloed is op het leven van de benadeelde partij.
Die schade zal op dit moment op basis van de thans gebleken feiten en omstandigheden naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op € 5.000,-. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien de bewijsstukken ter onderbouwing van de vordering thans ontoereikend zijn. In dit stadium is de medische eindtoestand van het slachtoffer nog niet bekend. Nader onderzoek naar de gegrondheid van de vordering en de omvang daarvan zou een uitgebreide nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat de nadere behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafproces zou vormen. Dit deel van de vordering kan derhalve slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Nu de vordering van de benadeelde partij (gedeeltelijk) zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
8.4.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij een schadevergoeding betalen van € 5.000,-,
vermeerderd met de kosten als hieronder in de beslissing vermeld.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.

9..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen:
- 9, 22c, 22d, 55, 57, 169, 307 en 308 van het Wetboek van Strafrecht.

10..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11..Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van
240 (tweehonderdenveertig) uren, waarbij de Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
120 dagen;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde] , te betalen een bedrag van
€ 5.000,- (zegge: vijfduizend euro),bestaande uit affectieschade;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [naam benadeelde] te betalen
€ 5.000,-(hoofdsom
, zegge: vijfduizend euro); bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van
€ 5.000,- niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
60 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E. Rabbie, voorzitter,
en mrs. R. van der Hoeven en R. Drenth, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.P. Eekhout, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 24 februari 2022.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

12..Bijlage I

tekst gewijzigde tenlastelegging

Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1
hij op 16 augustus 2019 op het voor het openbaar scheepvaartverkeer openstaande vaarwater de Nieuwe Maas, gemeente Rotterdam, als schipper van een (klein) schip (een snelle motorboot/RHIB, voorzien van registratienummer [registratienummer] ) roekeloos, althans zeer of aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend, heeft gevaren waardoor mevrouw [naam slachtoffer 1] is overleden en/of de heer [naam slachtoffer 2] en/of mevrouw [naam slachtoffer 3] zwaar lichamelijk letsel heeft/hebben bekomen en/of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte en/of verhindering in de uitoefening van de ambts- of beroepsbezigheden is ontstaan, immers heeft hij toen aldaar
  • als bestuurder van genoemde snelle motorboot gevaren over de Nieuwe Maas komende van de Van Brienenoordbrug varende in de richting van de Willemsbrug met een snelheid tussen de – ongeveer – 26 en 38 knopen (tussen de ongeveer 48 en 70 km/uur) (zijnde ongeveer driemaal de maximum snelheid voor snelle motorboten volgens artikel 2 van het Besluit snelle motorboten haven van Rotterdam, gemeente Rotterdam 27 maart 2001, en artikel 8.06 lid 1 van het Binnenvaartpolitiereglement) en/of;
  • in plané gevaren en/of de boeg van zijn snelle motorboot zodanig omhoog laten komen dat zijn zicht werd belemmerd en/of
  • (in strijd met goed zeemanschap en artikel 1.04 van het Binnenvaartpolitiereglement) onvoldoende uitkijk gehouden over het water om hem heen en/of voor de boeg in de vaarrichting van zijn boot en/of
  • gevaren terwijl hij niet beschikte over een bemanning van zijn snelle motorboot en/of geen afzonderlijke bemanningslid belast met de uitkijk aan boord was, en/of
  • niet uitgeluisterd op VHF kanaal 81, terwijl hij voer in de sector Maasbruggen, (in strijd met artikel 9.07, vierde lid, van het Binnenvaartpolitiereglement en de procedure VHF communicatie van het Havenbedrijf Rotterdam N.V.) en/of
  • de meander/de bocht van Esch in de Nieuwe Maas ter hoogte van het Noordereiland (Antwerpse Hoofd) afgesneden en/of overgestoken naar de linkerzijde van het vaarwater en/of
  • aan de bakboorzijde (bezien vanuit het standpunt van hem, verdachte, als schipper) van het vaarwater, zijnde de linkerzijde van het vaarwater, gevaren en/of tegen de richting van het vaarverkeer in gevaren en/of spookgevaren en/of
  • (in strijd met goed zeemanschap en artikel 1.04 van het Binnenvaartpolitiereglement) niet een snelheid aangehouden die is aangepast aan de aanwezigheid en de bewegingen van andere schepen en/of de plaatselijke omstandigheden en/of
  • geen voorrang verleend aan een klein motorschip, de motorsloep genaamd ‘ [naam vaartuig 1] ’, terwijl sprake was van kruisende koersen en hij van bakboord naderde (in strijd met artikel 6.17, 7 van het Binnenvaartpolitiereglement) en/of
  • genoemde motorsloep (genaamd ‘ [naam vaartuig 1] ’) (aan bakboordzijde midscheeps geramd en/of overvaren,
A.
door welke gedragingen het aan zijn schuld te wijten is dat één opvarende van die sloep, te weten mevrouw [naam slachtoffer 1] , ernstig hoofdletsel en een gebroken nek heeft bekomen (getroffen zijnde door de boeg van genoemde snelle motorboot) en/of is overleden
en/of
B.
door welke gedragingen het aan zijn schuld te wijten is dat één of meerdere opvarende(n) van die sloep, te weten, de heer [naam slachtoffer 2] en/of mevrouw [naam slachtoffer 3] zwaar lichamelijk letsel heeft/hebben bekomen en/of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte en/of verhindering in de uitoefening van de ambts- of beroepsbezigheden van genoemde slachtoffers was ontstaan, immers
  • heeft die [naam slachtoffer 2] gebroken en gekneusde ribben en/of een gebroken bekken en/of twee klaplongen en/of diverse inwendige bloedingen bekomen en/of;
  • heeft die [naam slachtoffer 3] een (op twee plaatsen) gebroken arm en gekneusde ribben schouder en heup bekomen;
2.
hij op 16 augustus 2019 op het voor het openbaar scheepvaartverkeer openstaande vaarwater de Nieuwe Maas, gemeente Rotterdam, als schipper van een (klein) schip (een snelle motorboot/RHIB, voorzien van registratienummer [registratienummer] ) zeer , althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, heeft gevaren waardoor een vaartuig, de motorsloep genaamd ‘ [naam vaartuig 1] ’ is verongelukt, immers heeft hij toen aldaar
  • als bestuurder van genoemde snelle motorboot gevaren over de Nieuwe Maas komende van de Van Brienenoordbrug varende in de richting van de Willemsbrug met een snelheid tussen de – ongeveer – 26 en 38 knopen (tussen de ongeveer 48 en 70 km/uur) (zijnde ongeveer driemaal de maximum snelheid voor snelle motorboten volgens artikel 2 van het Besluit snelle motorboten haven van Rotterdam, gemeente Rotterdam 27 maart 2001, en artikel 8.06 lid 1 van het Binnenvaartpolitiereglement) en/of;
  • in plané gevaren en/of de boeg van zijn snelle motorboot zodanig omhoog laten komen dat zijn zicht werd belemmerd en/of
  • (in strijd met goed zeemanschap en artikel 1.04 van het Binnenvaartpolitiereglement) onvoldoende uitkijk gehouden over het water om hem heen en/of voor de boeg in de vaarrichting van zijn boot en/of
  • gevaren terwijl hij niet beschikte over een bemanning van zijn snelle motorboot en/of geen afzonderlijke bemanningslid belast met de uitkijk aan boord was, en/of
  • niet uitgeluisterd op VHF kanaal 81, terwijl hij voer in de sector Maasbruggen, (in strijd met artikel 9.07, vierde lid, van het Binnenvaartpolitiereglement en de procedure VHF communicatie van het Havenbedrijf Rotterdam N.V.) en/of
  • de meander/de bocht van Esch in de Nieuwe Maas ter hoogte van het Noordereiland (Antwerpse Hoofd) afgesneden en/of overgestoken naar de linkerzijde van het vaarwater en/of
  • aan de bakboorzijde (bezien vanuit het standpunt van hem, verdachte, als schipper) van het vaarwater, zijnde de linkerzijde van het vaarwater, gevaren en/of tegen de richting van het vaarverkeer in gevaren en/of spookgevaren en/of
  • (in strijd met goed zeemanschap en artikel 1.04 van het Binnenvaartpolitiereglement) niet een snelheid aangehouden die is aangepast aan de aanwezigheid en de bewegingen van andere schepen en/of de plaatselijke omstandigheden en/of
  • geen voorrand verleend aan een klein motorschip, de motorsloep genaamd ‘ [naam vaartuig 1] ’, terwijl sprake was van kruisende koersen en hij van bakboord naderde (in strijd met artikel 6.17, 7 van het Binnenvaartpolitiereglement) en/of
  • genoemde motorsloep (genaamd ‘ [naam vaartuig 1] ’) (aan bakboordzijde midscheeps geramd en/of overvaren,
waardoor genoemde motorsloep is verongelukt, terwijl dit feit de dood van mevrouw [naam slachtoffer 1] ten gevolge heeft gehad (en de andere opvarenden van die motorsloep schade hebben geleden).