In deze zaak heeft eiser, [eiser01], een vordering ingesteld tegen British Airways PLC, naar aanleiding van de annulering van zijn geboekte retourvlucht van Amsterdam naar Mauritius. Eiser had op 28 september 2020 twee retourtickets geboekt voor een totaalbedrag van € 1.780,24. De annulering van de vlucht vond plaats in verband met de coronapandemie. Eiser vorderde British Airways te veroordelen tot betaling van € 2.047,24, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten, op basis van Verordening (EG) nr. 261/2004, die rechten van luchtreizigers regelt bij annulering van vluchten.
British Airways voerde verweer en stelde dat het betaalde bedrag al aan eiser was gerestitueerd door een derde partij, [bedrijf01]. De kantonrechter oordeelde dat British Airways, als uitvoerende luchtvaartmaatschappij, verplicht was tot terugbetaling van het ticketbedrag aan eiser, ongeacht of het bedrag al door een derde was terugbetaald. De kantonrechter wees erop dat het recht op terugbetaling toekomt aan de passagier, en niet aan degene die het ticket heeft betaald voor een medepassagier, tenzij er een duidelijke lastgeving of cessie is.
Eiser overhandigde een akte van cessie, waaruit bleek dat zijn echtgenote haar vordering aan hem had gecedeerd. De kantonrechter oordeelde dat eiser vorderingsgerechtigd was en dat British Airways niet voldoende had onderbouwd dat het bedrag al was terugbetaald. De vordering van eiser werd toegewezen, en British Airways werd veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.