ECLI:NL:RBROT:2022:1169

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 februari 2022
Publicatiedatum
18 februari 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 5176
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens te veel vermogen en terugvordering voorschotten

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De eiser had op 4 februari 2021 een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet, maar deze aanvraag werd op 6 mei 2021 afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de eiser onvoldoende informatie had verstrekt om zijn recht op bijstand vast te stellen. Daarnaast had het college de aan eiser verstrekte voorschotten van in totaal € 1.839,- teruggevorderd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde de bezwaren ongegrond.

Tijdens de zitting op 14 januari 2022 heeft eiser aangevoerd dat de lening van zijn moeder, die hij had ontvangen, ten onrechte niet als schuld was erkend. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat er een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting bestond. De rechtbank concludeerde dat het vermogen van eiser op de meldingsdatum hoger was dan de voor hem geldende vermogensgrens van € 6.295,-. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag en de terugvordering van de voorschotten terecht waren.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/5176

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te Rotterdam, eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: I. Keric en mr. V.E. van Dijk.

Procesverloop

Met het besluit van 6 mei 2021 (primair besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 4 februari 2021 om een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Met het besluit van eveneens 6 mei 2021 (primair besluit 2) heeft verweerder de aan eiser verstrekte voorschotten van in totaal € 1.839,- van eiser teruggevorderd.
Met het besluit van 24 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn vader, [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Eiser heeft zich op 7 januari 2021 gemeld bij het jongerenloket voor een bijstandsuitkering. Op 5 februari 2021 heeft eiser de aanvraag ingediend.
1.2.
Op 7 januari 2021 heeft eiser een bedrag van € 19.192,37 op zijn bankrekening ontvangen. Eiser heeft op 27 januari 2021 een bedrag van € 15.000,- overgemaakt naar [naam 2] , de moeder van eiser.
1.3.
Met brieven van 10 februari 2021, 4 maart 2021, 7 april 2021 en 16 april 2021 heeft verweerder eiser onder meer verzocht de bankafschriften van al zijn rekeningnummers en de leenovereenkomst met zijn moeder in te leveren.
1.4.
Met besluiten van 26 februari 2021 en 29 maart 2021 is aan eiser tweemaal een voorschot van € 919,50 verstrekt (totaal € 1.839,-).
1.5.
De afwijzing van de aanvraag in het primaire besluit is erop gebaseerd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat eiser onvoldoende informatie heeft verstrekt.
2. Met het bestreden besluit heeft verweerder, onder wijziging van de gronden en de motivering, de afwijzing van de aanvraag en de terugvordering van de verstrekte voorschotten gehandhaafd. Aan de handhaving van de afwijzing heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eisers vermogen op de meldingsdatum hoger was dan de voor hem geldende vermogensgrens. Hierbij heeft verweerder overwogen dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat aan de lening van de moeder van eiser een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
3. Eiser heeft het volgende aangevoerd. Verweerder heeft de verplichting van eiser om de lening van zijn moeder terug te betalen ten onrechte in twijfel getrokken. Verder heeft verweerder in het bestreden besluit een andere afwijzingsgrond gebruikt en dat is procedureel onjuist.
4.1.
Eiser heeft over het op 27 januari 2021 aan zijn moeder betaalde bedrag van € 15.000,- verklaard dat zijn moeder om terugbetaling van de lening had gevraagd. Zijn moeder heeft vanaf 2018 een aantal spullen voor hem gekocht (onder andere geluidsapparatuur). Eiser heeft een leenovereenkomst van 1 januari 2018 ingediend, waarin is vermeld dat zijn moeder vanaf 1 januari 2018 € 15.000,- beschikbaar stelt. Verder is hierin opgenomen dat eiser het geleende bedrag uiterlijk na vijf jaar dient terug te betalen en dat partijen kunnen overeenkomen de looptijd van de lening te verlengen.
4.2.
Schulden kunnen in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving ten aanzien van het vermogen van de betrokkene uitsluitend in aanmerking worden genomen indien de betrokkene aannemelijk maakt dat zij bestaan, dat zij tijdens de bijstandsverlening (in termijnen) opeisbaar zijn en dat de crediteur de opeisbare betalingsverplichting daadwerkelijk afdwingt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 13 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4815). Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan deze voorwaarden is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er te veel twijfel of de terugbetaling van het verstrekte geld daadwerkelijk afdwingbaar was. Voor zover er sprake was van afdwingbaarheid, is onvoldoende duidelijk dat eiser het geld al op 27 januari 2021 diende terug te betalen. Uit de leenovereenkomst blijkt dat niet. Eiser heeft ter zitting bevestigd dat van eerdere aflossingen geen sprake is geweest. Gelet op het voorgaande, heeft verweerder het bedrag van € 15.000,- terecht niet als schuld in aanmerking genomen. Daaruit volgt dat eisers vermogen ruim boven de voor hem geldende vermogensgrens (€ 6.295,-) lag. De beroepsgrond over de terugbetalingsverplichting slaagt niet.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 9 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6898) staat artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht niet in de weg aan de handhaving in bezwaar van een primair besluit op een andere grond dan die waarop dat primaire besluit steunt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij door de grondslagwijziging in zijn verweermogelijkheden is geschaad. Daarbij is van belang dat de lening tijdens de hoorzitting in bezwaar ter sprake is gekomen. De beroepsgrond over de gewijzigde grondslag slaagt ook niet.
5. Eiser heeft de terugvordering van de voorschotten niet zelfstandig bestreden.
6. De conclusie is dat het beroep ongegrond is.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, rechter, in aanwezigheid van R.P. Evegaars, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 18 februari 2022.
De griffier en de rechter zijn verhinderd te tekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.