ECLI:NL:RBROT:2022:11533

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 augustus 2022
Publicatiedatum
4 januari 2023
Zaaknummer
10/750367-18 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak met betrekking tot cocaïne en witwassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 augustus 2022 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van de invoer van cocaïne en witwassen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld, die strekte tot het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 254.300,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit strafbare feiten, en heeft de berekening van dit voordeel gebaseerd op een rapport van de financieel rapporteur. De rechtbank heeft de verdediging de gelegenheid gegeven om aan te tonen dat bepaalde bedragen niet als wederrechtelijk voordeel kunnen worden aangemerkt, maar heeft de meeste verweren van de verdediging verworpen. De rechtbank heeft uiteindelijk het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 254.318,32 en de betalingsverplichting aan de staat vastgesteld op € 249.318,32, waarbij rekening is gehouden met een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding is om de waarde van conservatoir beslag in mindering te brengen op de betalingsverplichting. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/750367-18 (ontneming)
Datum uitspraak: 18 augustus 2022
Tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) van de officier van justitie in de zaak tegen de veroordeelde:
[veroordeelde01] ,
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1976,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres01] , [postcode01] [plaats01] ,
raadsman mr. V. Poelmeijer, advocaat te Amsterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2022.
Dit onderzoek is voorafgegaan door een schriftelijke conclusiewisseling.

2..Voorafgaande veroordeling

Bij vonnis van deze rechtbank van 4 februari 2021 is de veroordeelde onder andere veroordeeld voor het medeplegen van het voorbereiden van de invoer van cocaïne in de periode van 1 augustus 2018 tot en met 21 augustus 2018, in de periode van 1 april 2019 tot en met 19 april 2019 en in de periode van 3 april 2019 tot en met 23 mei 2019, en het medeplegen van witwassen in de periode van 1 januari 2016 tot en met 3 december 2019.
Een kopie van genoemd vonnis is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Vordering

De vordering van de officier van justitie mr. R.K. Nanhkoesingh - zoals deze na wijziging ter terechtzitting is komen te luiden - strekt tot:
- het vaststellen van het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat op (afgerond)
€ 254.300,-;
- het opleggen aan de veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel tot een bedrag van (afgerond)
€ 254.300,-.

4..Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Uitgangspunten
De grondslag voor de ontnemingsvordering betreft artikel 36e, derde lid, Sr. Op grond van dit artikel kan aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, een ontnemingsmaatregel worden opgelegd indien aannemelijk is dat dat misdrijf en/of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Op 4 februari 2021 is de veroordeelde door deze rechtbank veroordeeld voor (het medeplegen van) de voorbereiding van invoer van cocaïne en witwassen. In deze procedure wordt daarom als vaststaand aangenomen dat deze feiten door de veroordeelde zijn begaan. Voor genoemde misdrijven kan een geldboete van de vijfde categorie worden opgelegd.
Uit het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 4 maart 2020 (hierna: het ontnemingsrapport) [1] is aannemelijk geworden dat de veroordeelde uit strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De veroordeelde heeft dit ook niet ontkend. De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is op welk bedrag dit voordeel moet worden berekend.
Met betrekking tot de berekening van het geschatte voordeel wordt het volgende overwogen.
De financieel rapporteur heeft bij de berekening van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel in het ontnemingsrapport de abstracte berekeningsmethode gehanteerd, te weten de eenvoudige kasopstelling. Bij deze methode worden de beschikbare legale contante gelden vergeleken met de totale contante uitgaven. De rechtbank zal de rapporteur in de door hem gebruikte berekeningsmethode volgen.
Het ontnemingsrapport vermeldt de wettige bewijsmiddelen waarop de berekening berust. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2013 [2] , zal de rechtbank deze bewijsmiddelen niet nader uitwerken of weergeven en volstaan met het hierna vermelden van de conclusies en onderdelen van het ontnemingsrapport.
De veroordeelde is in de gelegenheid gesteld om aannemelijk te maken dat en waarom de door middel van de kasopstelling vastgestelde onverklaarbare ontvangsten niet of niet geheel hun oorsprong vinden in feiten als bedoeld in artikel 36e Sr dan wel anderszins niet kunnen gelden als voordeel in de zin van die bepaling. De rechtbank zal de posten bespreken die specifiek door de verdediging zijn betwist en vervolgens overgaan tot de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.2.
Geldlening van [naam01]
Standpunt verdediging
Op het wederrechtelijk verkregen voordeel dient een bedrag van € 125.000,- in mindering te worden gebracht. Dit betreft het bedrag dat de veroordeelde contant heeft geleend van [naam01] . De verdediging wijst ter onderbouwing van deze geldlening op een rekeningoverzicht waaruit volgt dat er sprake is geweest van een girale geldlening ter hoogte van € 25.000,- van [naam01] aan de veroordeelde. Er dient subsidiair een bedrag van € 30.000,- in mindering te worden gebracht gelet op het feit dat dit bedrag dat in een tapgesprek wordt genoemd.
Beoordeling
Voor zover de girale lening ter hoogte van € 25.000,- aannemelijk is geworden, heeft deze lening geen invloed op de kasmethode, omdat deze methode ziet op contante bedragen. De rechtbank is ook overigens - met de officier van justitie - van oordeel dat de verdediging onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake zou zijn van een geldlening in contanten tussen de veroordeelde en [naam01] en om welk geldbedrag het dan precies zou gaan. Evenmin kan worden vastgesteld dat de veroordeelde een dergelijk van [naam01] geleend contant geldbedrag op zijn bankrekening heeft gestort. Dit blijkt naar het oordeel van de rechtbank - anders dan door de verdediging naar voren is gebracht - ook niet uit de beschikbare tapgesprekken. Dat betekent dat de verdediging geen legale herkomst van de contante stortingen aannemelijk heeft gemaakt. Het verweer dat een bedrag van € 125.000,- dan wel een bedrag van € 30.000,- op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering gebracht dient te worden, wordt gelet op het voorgaande, verworpen.
4.3.
Dorpsfeesten
Standpunt verdediging
De veroordeelde heeft € 25.000,- in contanten verdiend aan dorpsfeesten. Dit bedrag dient op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering te worden gebracht.
Beoordeling
De stelling dat de veroordeelde € 25.000,- in contanten aan dorpsfeesten heeft verdiend, is onvoldoende door de verdediging onderbouwd. De enkele verwijzing naar de verklaring van getuige [getuige01] is daarvoor onvoldoende, nu deze slechts op globale wijze over de omzet van de dorpsfeesten heeft verklaard. Hierin is geen onderscheid gemaakt tussen girale en contante betalingen en bovendien is onbekend welke (contante) kosten hierop in mindering zijn gekomen. De rechtbank acht het dan ook onvoldoende aannemelijk geworden dat de veroordeelde genoemd contant bedrag aan dorpsfeesten heeft verdiend. De rechtbank passeert daarmee de stelling dat het bedrag van € 25.000,- op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering dient te worden gebracht.
4.4.
Contante opnames creditcard
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het bedrag van € 12.750,59 dat de veroordeelde contant met zijn creditcards heeft opgenomen een legale herkomst heeft en op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering dient te worden gebracht. [3]
4.5.
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
In het ontnemingsrapport heeft de financieel rapporteur de financiële situatie van de veroordeelde in kaart gebracht. De financiële situatie van de veroordeelde luidt als volgt:
Hoofdstukken
Contante stortingen per bank
Contante opnamen per bank
Contante uitgaven
10.0. Contante stortingen en opnamen
€ 340.402,00
€ 104.083,09
13.1.7. Contante betaling auto december 2019
€ 4.250,00
13.2.10. Contante betaling auto’s augustus 2019
€ 26.500,00
Totaal
€ 340.402,00
€ 104.083,09
€ 30.750,00
De rechtbank ziet - behoudens de aanvullende contante opnamen van de creditcard die aan de legale contante ontvangsten zullen worden toegevoegd (en dus op het eerder berekende wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering gebracht zullen worden) - geen aanleiding om van de berekening van de financieel rapporteur af te wijken. Gezien het voorgaande luidt het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel naar het oordeel van de rechtbank als volgt:
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
Beginsaldo contant geld
€ 0,00
Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen en creditcardopnamen
€ 116.833,68 +/+
Eindsaldo contant geld
€ 116.833,68 -/-
Beschikbaar voor het doen van uitgaven
€ 116.833,68
Werkelijk contante uitgaven inclusief bankstortingen
€ 371.152,00 -/-
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel
€ 254.318,32
4.6.
Conclusie
Met inachtneming van het hiervoor overwogene stelt de rechtbank het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vast op
€ 254.318,32.

5..Vaststelling van de betalingsverplichting

5.1.
Overschrijding van de redelijke termijn
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft verwezen naar de conclusie van repliek van 26 januari 2022 waarin hij zich primair op het standpunt stelt dat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Ervan uitgaande dat de redelijke termijn is aangevangen op 3 december 2019, zijnde de datum waarop conservatoir beslag is gelegd, en ervan uitgaande dat de uitspraak in de ontnemingszaak in april of mei 2022 gedaan zou worden, zouden de strafzaak en de ontnemingszaak tezamen dan ruim binnen 2,5 jaar zijn afgerond. De officier van justitie stelt zich subsidiair op het standpunt dat de vermindering van het ontnemingsbedrag gelet op vaste rechtspraak van de Hoge Raad op maximaal € 5.000,- dient te worden gesteld.
Standpunt verdediging
De redelijke termijn is aangevangen op 3 december 2019. Indien de rechtbank in de ontnemingszaak op 21 juli 2022 uitspraak doet, is de redelijke termijn met ruim zeven maanden overschreden. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat bij een overschrijding van meer dan zes maanden, in beginsel een vermindering van 10% dient te volgen.
Beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn over ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt beslist. In ontnemingszaken vangt de redelijke termijn aan op het moment dat vanuit de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. De rechtbank stelt dit moment vast op 2 december 2019, zijnde de datum waarop conservatoir beslag is gelegd. De rechtbank wijst op 18 augustus 2022 vonnis in de ontnemingszaak, dus ongeveer twee jaar en acht maanden na dit aanvangsmoment.
Er zijn geen bijzondere omstandigheden die de overschrijding van de redelijke termijn, die in zijn algemeenheid wordt gesteld op twee jaar, rechtvaardigen. Het ontnemingsrapport dateert ook al van 4 maart 2020. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de redelijke termijn met ongeveer acht maanden is overschreden en dat een compensatie dient te volgen.
De rechtbank betrekt in dit oordeel dat het voor de veroordeelde ingrijpend moet zijn geweest om - naast de onzekerheid in de strafzaak - ook geruime tijd te moeten wachten op de uitkomst van de ontnemingszaak, temeer omdat er gedurende al die jaren conservatoir beslag lag op de bezittingen van de veroordeelde.
De rechtbank ziet dan ook aanleiding het bedrag van de betalingsverplichting te verminderen. Als uitgangspunt geldt hierbij, zoals de Hoge Raad heeft bepaald, een korting van 10% met in beginsel een maximumbedrag van € 5.000,-. [4] De rechtbank zal gelet hierop de overschrijding van de redelijke termijn compenseren door vermindering van de betalingsverplichting met € 5.000,-.
5.2.
Conservatoir beslag
Standpunt verdediging
Er is conservatoir beslag gelegd op de Mercedes met kenteken [kenteken01] , de Mercedes met kenteken [kenteken02] en de D-Tec Flextrailer oplegger met kenteken [kenteken03] van de veroordeelde. De waarde van het conservatoire beslag dat is gelegd, dient op de vordering in mindering te worden gebracht.
Beoordeling
De rechtbank zal de waarde van de onder de veroordeelde conservatoir in beslag genomen voertuigen en oplegger niet in mindering brengen op de op te leggen betalingsverplichting. De rechtbank volgt daarmee het standpunt van de officier van justitie. Contante betalingen die door de veroordeelde zijn gedaan ten behoeve van de voertuigen zijn reeds verwerkt in de berekening. De eventuele bepaling van de waarde van de voertuigen en de mogelijke verrekening daarvan komt pas aan de orde in de executiefase.
Dergelijk beslag is daarom niet van invloed op de door de rechtbank op te leggen betalingsverplichting. Het verweer wordt verworpen.
5.3.
Draagkrachtverweer
Standpunt verdediging
De veroordeelde heeft ter terechtzitting verklaard dat hij niets meer heeft. De rechtbank vat dit op als een draagkrachtverweer.
Beoordeling
Uitgangspunt is dat de draagkracht aan de orde wordt gesteld in de executiefase. [5] In deze fase van de procedure heeft een draagkrachtverweer in beginsel alleen kans van slagen indien duidelijk is dat de veroordeelde nu geen draagkracht heeft en in de toekomst niet zal hebben. De rechtbank is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde geen draagkracht heeft en naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet zal hebben. De veroordeelde heeft ter terechtzitting verklaard dat hij 24 uur per week bij een handelsonderneming werkt en kan vermoedelijk ook in de toekomst inkomsten verwerven. De rechtbank verwerpt het gevoerde draagkrachtverweer.
5.4.
Conclusie
Het bovenstaande brengt mee dat de rechtbank aan de veroordeelde de verplichting zal opleggen om een bedrag van
€ 249.318,32aan de staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Bij deze beslissing zijn de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde in aanmerking genomen.

6..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Deze beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7..Bijlage

De in dit vonnis genoemde bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

8..Beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt
geschat, vast op
€ 254.318,32(zegge:
tweehonderdvierenvijftigduizend
driehonderdachttien euro en tweeëndertig eurocent);
legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van
€ 249.318,32(zegge:
tweehonderdnegenenveertigduizend driehonderdachttien euro en tweeëndertig eurocent);
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van
Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op
1080(zegge:
duizendtachtig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. F.A. Hut, voorzitter,
mr. A. van Luijck en mr. E. IJspeerd, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Sengezken, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op 18 augustus 2022.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I

Voetnoten

1.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van politie van 4 maart 2020 met documentcode [code01] en BVH-nummer [nummer01] .
3.Het proces-verbaal van politie met documentcode [code02] en BVH-nummer [nummer02] , inhoudende het relaas van de verbalisant [verbalisant01] .
4.Hoge Raad 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.12.2.