ECLI:NL:RBROT:2022:11399

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 november 2022
Publicatiedatum
27 december 2022
Zaaknummer
ROT 22/335
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een Wob-verzoek met betrekking tot drugsvondsten door de minister van Justitie en Veiligheid

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 17 november 2022, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) behandeld. Eiser had verzocht om informatie over individuele drugsvondsten van het Hit And Run Cargo (HARC) team in de jaren 2018, 2019 en 2020. De minister van Justitie en Veiligheid had dit verzoek afgewezen met een besluit van 6 juli 2021, en bij het bestreden besluit van 17 december 2021 bleef de minister bij deze afwijzing. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit gebreken vertoont en dat de minister opnieuw op het bezwaar van eiser moet beslissen, met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank stelt dat de minister niet alle relevante stukken heeft overgelegd en dat de informatie die eiser verzoekt, niet onder de uitzonderingen van de Wob valt. De rechtbank benadrukt dat de Wet open overheid (Woo), die op 1 mei 2022 in werking is getreden, van toepassing is op de beoordeling van het verzoek. De rechtbank geeft de minister de gelegenheid om de gebreken in het besluit te herstellen en de relevante informatie alsnog te verstrekken, waarbij de rechtbank alleen kennis mag nemen van de vertrouwelijke stukken. De uitspraak benadrukt de noodzaak van transparantie in bestuursrechtelijke procedures, vooral in zaken die betrekking hebben op de bestrijding van drugscriminaliteit.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/335

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 17 november 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [plaatsnaam], eiser,

en

de minister van Justitie en Veiligheid (de minister),

(gemachtigde: mr. Y. Robio).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 6 juli 2021 afgewezen.
1.2.
Met het bestreden besluit van 17 december 2021 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.3.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De minister heeft stukken ingediend en daarbij medegedeeld dat uitsluitend de rechtbank kennis zal mogen nemen van deze stukken. Eiser heeft de toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), verleend.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 6 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van de minister, en mr. drs. J.C. Menken aan de zijde van de minister.

Totstandkoming van het besluit

2. In de brief van 29 april 2021 heeft eiser met een beroep op de Wob verzocht om een overzicht van alle individuele drugsvondsten van het Hit And Run Cargo (HARC) team in 2018, 2019 en 2020. Per drugsvondst wil eiser tenminste weten de datum van inbeslagname, de hoeveelheid inbeslaggenomen cocaïne, het land van herkomst van het container(schip) en
de naam van het schip of de rederij. Indien mogelijk wil eiser ook weten de havenlocatie waar de drugs zijn aangetroffen, de transporteur, de bestemming, of de verdachten in het vizier zijn of vervolgd worden, en overige bijzonderheden. Ook is eiser geïnteresseerd in additionele, niet door hem benoemde data, die onderdeel zijn van de mogelijke 'standaard-registratie' van de drugsvangsten.
2.1.
In de brief van 31 mei 2021 heeft de behandelend ambtenaar aan eiser bevestigd dat zij op 27 mei 2021 contact met hem heeft opgenomen om mee te delen dat de door hem verzochte overzichten over de jaren 2018, 2019 en 2020 beschikbaar zijn, maar slechts informatie bevatten over de datum van inbeslagname, de hoeveelheid inbeslaggenomen drugs, en voor het jaar 2020 de plaats (naam van de stad) waar de drugs zijn aangetroffen. Eiser heeft hierop te kennen gegeven hij naast deze informatie in ieder geval ook de naam van het schip of de rederij wil ontvangen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit waarbij de minister het Wob-verzoek van eiser heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd.
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat het bestreden besluit gebreken bevat en dat de minister opnieuw op het bezwaar van eiser zal moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5. De minister heeft – samengevat – aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat openbaarmaking van alle verzochte informatie (de datum van inbeslagname van de drugs, de hoeveelheid inbeslaggenomen drugs, het land van herkomst van het schip of de rederij, de naam van het schip of de rederij) wordt geweigerd voor zover deze stukken onderdeel uitmaken van strafzaken die onder de rechter liggen, dan wel hebben gelegen, omdat voor die informatie de Wob niet van toepassing is maar artikel 365 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv).
Voor zover de verzochte stukken geen onderdeel uitmaken van strafzaken die onder de rechter liggen, dan wel hebben gelegen, wordt het verzoek geweigerd op grond van de Wet politiegegevens (Wpg) ten aanzien van de naam van de rederij of het schip, artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob ten aanzien van de datum van inbeslagname van de drugs en de hoeveelheid inbeslaggenomen drugs, en op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en g, van de Wob ten aanzien van alle verzochte informatie.
6. De rechtbank oordeelt als volgt.
6.1.
Op 1 mei 2022 is de Wet open overheid (Woo; Staatsblad 2021, 499), zoals gewijzigd bij de Wijzigingswet Woo (Staatsblad 2021, 500) in werking getreden.
Artikel 10.1 van de Woo bepaalt dat de Wob wordt ingetrokken. Er is niet voorzien in overgangsrecht. Nu het bestreden besluit voor 1 mei 2022 is genomen, is hierop nog de Wob van toepassing.
6.2.
Eiser heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij op 27 mei 2021 zijn verzoek heeft beperkt tot informatie over de datum van inbeslagname van de drugs, de hoeveelheid inbeslaggenomen drugs, het land van herkomst van het schip of de rederij, en de naam van het schip of de rederij, telkens per drugsvondst in de jaren 2018, 2019 en 2020.
Onvolledigheid van het dossier
6.3.
De rechtbank constateert na kennisneming van de onder geheimhouding verstrekte stukken dat de minister niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb heeft toegestuurd. De stukken die met toepassing van artikel 8:29 van de Awb zijn overgelegd, zijn incompleet. De minister heeft enkel overzichten over de jaren 2018, 2019 en 2020 overgelegd (de overzichten). In het licht van artikel 7 van de Wob kon de minister op zichzelf volstaan met het toezenden van overzichten zonder de onderliggende stukken over te leggen. De rechtbank stelt vast dat de overzichten de gevraagde informatie bevatten over de datum van inbeslagname en de hoeveelheid inbeslaggenomen drugs, maar niet de gevraagde informatie over de herkomst van het schip of de rederij en de naam van het schip of de rederij. De minister dient stukken waarin die informatie is vermeld alsnog toe te sturen, zodat de rechtbank die in haar beoordeling kan betrekken. De rechtbank verwijst op dit punt verder naar wat zij hierna onder 7, 8 en 8.1 overweegt.
Artikel 365 van het WvSv
6.4.
Eiser betoogt dat uit de memorie van toelichting noch de wetsgeschiedenis of jurisprudentie blijkt dat met artikel 365 van het WvSv wordt beoogd basale en onschuldige informatie aan de openbaarheid te onttrekken, aangezien deze informatie niet alleen in het strafdossier zit. Deze informatie is immers ook gebruikt om overzichten op te stellen van jaarlijks inbeslaggenomen cocaïne. Bovendien kan de verzochte informatie worden verstrekt onder weglating van de stukken waarop artikel 365 van het WvSv van toepassing is.
6.4.1.
De minister stelt dat de door eiser verzochte informatie (de datum van inbeslagname van de drugs, de hoeveelheid inbeslaggenomen drugs, het land van herkomst van de rederij of het schip en de naam van de rederij of het schip) in onderliggende stukken, zoals processen-verbaal te vinden is. Voor zover deze stukken onderdeel uitmaken van strafzaken die onder de rechter liggen, dan wel hebben gelegen, is daarop artikel 365 van het WvSv van toepassing. Dit is een bijzondere en uitputtende regeling voor openbaarmaking die voorgaat op de Wob en meebrengt dat van alle tot een strafdossier behorende stukken door een bestuursorgaan in een Wob-procedure geen afschrift of uittreksel kan worden verstrekt. Daarbij is niet relevant wat de inhoud van dat stuk is. De informatie kan niet worden verstrekt onder weglating van de stukken waarop artikel 365 van het WvSv van toepassing is, gelet op de overige weigeringsgronden, namelijk de Wpg en artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c en g, van de Wob.
6.4.2.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), onder meer de uitspraak van 17 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1854, bevat artikel 365 van het WvSv een bijzondere en uitputtende regeling voor openbaarmaking, die aan de Wob derogeert. Artikel 365 van het WvSv geeft een exclusieve bevoegdheid aan de voorzitter van de strafkamer om een afschrift van de in dat artikel vermelde, tot het strafdossier behorende stukken aan derden te verstrekken. Van andere tot het strafdossier behorende stukken wordt, gelet op die uitputtende regeling, geen afschrift of uittreksel verstrekt. De strekking van artikel 365 van het WvSv reikt evenwel niet zo ver, dat deze bepaling tevens ziet op stukken die niet aan de strafrechter zijn voorgelegd.
6.4.3.
De rechtbank heeft kennis genomen van de overzichten waarin informatie is opgenomen over de datum van inbeslagname en de hoeveelheid inbeslaggenomen drugs. De overzichten zijn, zo begrijpt de rechtbank, opgesteld op basis van onderliggende stukken, volgens de minister bestaande uit processen-verbaal en strafdossiers. De rechtbank is van oordeel dat de overzichten zelf niet vallen onder artikel 365 van het WvSv, aangezien niet is gesteld of gebleken dat deze overzichten aan de strafrechter zijn voorgelegd. De minister heeft openbaarmaking van de overzichten dus niet kunnen weigeren met een beroep op artikel 365 van het WvSv.
Wpg
6.5.
Eiser betoogt – samengevat – dat de minister niet heeft onderbouwd voor welke natuurlijke personen de naam van de rederij of het schip zo kenmerkend is dat hij/zij geïdentificeerd kan worden, zodat sprake is van strijdigheid met de Wpg. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat er een verschil is tussen de naam van een rederij, over het algemeen een multinational, en de naam van een schip. Van een multinational is de naam van de CEO immers al bekend.
6.5.1.
De minister stelt dat de naam van de rederij of het schip niet kan worden geopenbaard op grond van de Wpg. Dit is ook een bijzondere en uitputtende regeling voor openbaarmaking die voorgaat op de Wob. Op grond van artikel 1, aanhef en onder a en b, van de Wpg vallen ook namen van rechtspersonen onder de Wpg, omdat de naam van de rederij of het schip eventueel in combinatie met andere gegevens zo kenmerkend is voor een natuurlijke persoon dat deze daarmee geïdentificeerd kan worden. Ter zitting heeft de minister toegelicht dat met openbaarmaking van de naam van de rederij of het schip in combinatie met andere gegevens werknemers, douanepersoneel of havenmedewerkers kunnen worden geïdentificeerd.
6.5.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 4 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:265) bevat de Wpg een uitputtende regeling voor de verstrekking van politiegegevens als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van die wet. Voor zover gegevens als politiegegevens in de zin van die bepaling moeten worden aangemerkt, is er geen plaats voor toepassing van de Wob op een verzoek om verstrekking van die gegevens.
6.5.3.
De eerste vraag die rechtbank daarom zal moeten beantwoorden is of de naam van de rederij en het schip politiegegevens zijn in de zin van de Wpg, ervan uitgaand dat die namen in de onderliggende stukken zijn verwerkt in het kader van de uitvoering van de politietaak.
6.5.4.
Volgens de jurisprudentie van de Afdeling (zie hiervoor ook de onder 6.5.2. aangehaalde uitspraak) is bij de beoordeling of gegevens als politiegegevens dienen te worden aangemerkt onder meer bepalend of die gegevens een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon betreffen. Daarbij dient te worden beoordeeld of die gegevens alleen of in combinatie met andere gegevens zo kenmerkend zijn voor die persoon dat deze daarmee kan worden geïdentificeerd. Bij deze beoordeling mogen alle middelen worden betrokken waarvan mag worden aangenomen dat zij redelijkerwijs door de verantwoordelijke dan wel enig ander persoon zijn in te zetten om die persoon te identificeren (Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 45-50 inzake de Wet bescherming persoonsgegevens).
6.5.5.
Uit de memorie van toelichting bij artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) (Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 47) blijkt dat gegevens die betrekking hebben op rechtspersonen in beginsel geen persoonsgegevens zijn, tenzij de gegevens eveneens betrekking hebben op nog levende, natuurlijke personen en zij mede bepalend kunnen zijn voor de wijze waarop deze in het maatschappelijk verkeer worden beoordeeld of behandeld.
Partijen zijn het erover eens dat gelet op openbaar toegankelijke informatie met de openbaarmaking van de namen van de rechtspersonen ook de namen van de bestuurders, zijnde natuurlijke personen, bekend kunnen worden. Dit brengt echter niet mee dat de naam van een rechtspersoon daarom als persoonsgegeven in de zin van de Wpg moet worden gezien. Dan zou immers elke vermelding van een rechtspersoon verhinderd kunnen worden. Uit de hiervoor vermelde pagina uit de memorie van toelichting blijkt dat gegevens die onroerende zaken of andere registergoederen identificeren geen persoonsgegevens zijn. Het feit dat deze zaken via een openbaar register zoals de kadastrale registratie tot een individuele natuurlijke persoon kunnen worden herleid, doet hieraan op zichzelf niet af. Ditzelfde geldt naar het oordeel van de rechtbank voor gegevens die een rechtspersoon identificeren.
6.5.6.
De rechtbank is van oordeel dat de minister te algemeen heeft gesteld dat openbaarmaking van de naam van de rederij of het schip eventueel in combinatie met andere gegevens zal leiden tot identificatie van werknemers, douanepersoneel dan wel havenarbeiders. Welke combinatie van gegevens kan leiden tot identificatie van een natuurlijk persoon is niet nader toegelicht. Bovendien is met het openbaar maken van de naam van de rederij, vaak een multinational met honderden schepen, nog niet bekend op welk schip de drugs in beslag zijn genomen en daarmee is niet bekend om welke werknemers, douanepersoneel of havenmedewerkers het gaat. De minister zal daarom moeten motiveren waarom het openbaar maken van de naam van de rederij of het schip zal leiden tot identificatie van de genoemde natuurlijke personen. Indien identificatie op grond van combinatie met andere gegevens kan plaatsvinden, zal de minister moeten motiveren om welke gegevens dit gaat. Ook zal de minister aannemelijk moeten maken dat de genoemde natuurlijke personen door de openbaarmaking van de naam van de rechtspersoon kunnen worden geïdentificeerd.
6.5.7.
Het standpunt van verweerder dat openbaarmaking van de overzichten dan wel de onderliggende stukken daarvan, voor zover daarin informatie is vermeld over de datum van inbeslagname en de hoeveelheid inbeslaggenomen drugs, kan worden geweigerd met een beroep op de Wpg, volgt de rechtbank niet. Zonder nadere motivering, die niet is gegeven, valt niet in te zien waarom de datum van inbeslagname en de hoeveelheid inbeslaggenomen drugs, eventueel in combinatie met andere gegevens, zo kenmerkend zijn voor de door verweerder genoemde personen dat deze daarmee kunnen worden geïdentificeerd.
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob
6.6.
Eiser betoogt dat in het overgrote deel van de drugsvondsten geen strafrechtelijk onderzoek en dus geen vervolging plaatsvindt. De informatie over deze drugsvondsten valt daarom niet onder deze weigeringsgrond en kan worden geopenbaard.
Voor zover in zaken nog niet is besloten of er tot vervolging wordt overgegaan, dan wel dat er reeds tot vervolging is overgegaan maar nog geen onherroepelijk besluit van de rechter is, betoogt eiser dat de minister de gestelde gevolgen (vroegtijdig inzicht in het strafonderzoek, buitensporige acties, en afbreuk aan een specifieke opsporingsstrategie- en tactiek) van openbaarmaking van de verzochte informatie niet aannemelijk heeft gemaakt. Het gaat immers om informatie over de jaren 2018, 2019 en 2020. De drugs zijn al in beslag genomen en de criminelen weten al jaren dat hun zending niet is aangekomen. Ten aanzien van de opsporingsstrategie- en tactiek mag de minister niet volstaan met een enkele verwijzing naar de weigeringsgrond, omdat niet valt in te zien welke informatie de minister met een nadere motivering zou openbaren die niet geopenbaard mag worden.
6.6.1.
De minister stelt dat openbaarmaking van de datum van inbeslagname van de drugs en de hoeveelheid inbeslaggenomen drugs de opsporing en vervolging van strafbare feiten in zaken waarin nog niet is besloten of er tot vervolging wordt overgegaan, dan wel er reeds tot vervolging is overgegaan maar nog geen onherroepelijk besluit van de rechter is, zal frustreren. Met openbaarmaking van deze gegevens wordt namelijk vroegtijdig inzicht geboden in een (nog te starten) strafonderzoek. Ook kunnen deze gegevens, eventueel in combinatie met andere (reeds openbare) gegevens, herleidbaar zijn naar rechtspersonen en/of de daarbij werkende natuurlijke personen en aanleiding vormen voor buitensporige acties die de opsporing en vervolging van strafbare feiten kunnen frustreren. Met het openbaren van de informatie aan een bepaalde crimineel of criminelen kan namelijk de bevestiging worden gegeven dat zijn of haar drugs niet zijn aangekomen wegens een inbeslagname op het schip waar hij of zij de drugs door heeft laten vervoeren. Die bevestiging kan de laatste druppel zijn voor een crimineel of criminelen om acties te ondernemen waardoor bij de rederij of op het schip werkzame personen uit angst voor repressie niet meer openlijk willen of kunnen verklaren bij de politie of de rechter. Ook zal het openbaar maken van de betreffende informatie afbreuk doen aan een specifieke opsporingsstrategie- en tactiek waarbij een nadere motivering niet mogelijk is zonder de informatie die niet geopenbaard mag worden, prijs te geven. Dit laatste geldt ook voor drugsvondsten waarin geen opsporing of vervolging plaats vindt.
6.6.2.
De weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob kan worden ingeroepen wanneer het gaat om informatie die daadwerkelijk de vervolging van strafbare feiten kan belemmeren indien deze openbaar wordt gemaakt. Dit kan ook het geval zijn indien de gevraagde stukken worden gebruikt ten behoeve van onderzoek voordat een beslissing tot vervolging is genomen (zie onder meer de uitspraak van 28 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:910).
6.6.3.
De rechtbank is van oordeel dat de minister, nu een nadere motivering ontbreekt, niet inzichtelijk heeft gemaakt welk gewicht hij aan de betrokken belangen toekent en waarom aan het belang van opsporing en vervolging in redelijkheid een groter gewicht wordt toegekend dan aan het belang van openbaarmaking van (delen) van de overzichten. De minister heeft onvoldoende gemotiveerd waarom openbaarmaking van de datum van inbeslagname en de hoeveelheid inbeslaggenomen drugs daadwerkelijk de vervolging van strafbare feiten kan belemmeren, mede gezien het tijdsverloop, het gaat immers om drugsvangsten uit 2018, 2019 en 2020. Bovendien acht de rechtbank zonder verdere toelichting, die niet is gegeven, niet aannemelijk dat pas door openbaarmaking van de datum van inbeslagname en de hoeveelheid inbeslaggenomen drugs aan de betreffende criminelen bekend dan wel bevestigd wordt dat en waar de drugs in beslag zijn genomen.
Ook is onvoldoende gemotiveerd dat het openbaar maken van de verzochte informatie afbreuk doet aan een specifieke opsporingsstrategie- en tactiek, ook voor drugsvondsten waarin geen opsporing of vervolging plaats vindt. De stelling dat een nadere motivering niet mogelijk is zonder de informatie die niet geopenbaard mag worden prijs te geven, is gelet op de aard van de verzochte informatie (datum van inbeslagname en hoeveelheid) en de duur van de periode waarop het verzoek ziet, te algemeen gesteld en daardoor onbegrijpelijk.
Tot slot heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat – indien openbaarmaking van deze gegevens (datum en hoeveelheid) inderdaad de vervolging van strafbare feiten belemmert - niet tot openbaarmaking van minder specifieke informatie zou kunnen worden overgegaan (bijvoorbeeld vermelding van de maand in plaats van de dag van inbeslagname of vermelding van de inbeslaggenomen hoeveelheid binnen een bepaalde bandbreedte in plaats van de exacte hoeveelheid).
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob
6.7.
Eiser betoogt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van de rederij dient te prevaleren boven het algemene belang van openbaarmaking. Gelet op de ernstige gevolgen van de drugscriminaliteit in Nederland en de spilfunctie die Nederland vervult in de Europese cocaïnehandel kan openbaarmaking van de naam van de rederij ervoor zorgen dat rederijen hun acties tegen smokkel via hun schepen opschroeven en maatregelen nemen. Van reputatieschade en stigmatisering is geen sprake, aangezien van de grote rederijen in het publieke domein al bekend is dat zij worden gebruikt om drugs te smokkelen.
Verder is ook geen sprake van onevenredige benadeling van de minister zelf bij het openbaar maken van de naam van de rederij of het schip. Weigering van openbaarmaking omdat dit een ongunstig licht zou werpen op het door de minister gevoerde beleid is niet toegestaan. Dat openbaarmaking van de verzochte informatie er toe zal leiden dat medewerkers van rederijen terughoudender zijn om mee te werken aan
HARC-onderzoeken, en dat dit de informatiepositie van criminelen kan versterken, heeft de minister niet aannemelijk gemaakt.
6.7.1.
De minister stelt dat openbaarmaking van de naam van de rederij of het schip ook geweigerd mag worden op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob. Openbaarmaking van de naam van de rederij of het schip zal namelijk leiden tot onevenredige benadeling van de rederij of het schip en/of de daar werkzame natuurlijke personen. Het kan namelijk leiden tot reputatieschade, stigmatisering of onredelijke acties, zoals afpersing, bedreiging en vergelding.
Openbaarmaking van alle informatie waarom is verzocht, zal leiden tot onevenredige benadeling van de onderzoekende instanties. Uit angst voor repressie uit het criminele circuit zal de bereidheid tot medewerking aan toekomstige onderzoeken afnemen en zal terughoudender worden verklaard. Ook zal door openbaarmaking de informatiepositie van criminele partijen worden versterkt. Daarom weegt het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van de bij deze aangelegenheid betrokken natuurlijke personen, rechtspersonen en derden zwaarder dan het publieke belang bij het openbaar maken van deze informatie.
6.7.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:349) is artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Kamerstukken II 1986/87, 19 859, nr. 3, blz. 36 en 37) de meest algemene uitzonderingsgrond die kan worden toegepast als door het verstrekken van informatie andere belangen dan de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, genoemde belangen te zeer worden geschaad.
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob bepaalt dat het verstrekken van informatie op grond van deze wet achterwege blijft voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden. Deze afweging houdt in dit geval in dat het algemene belang dat door onverkorte openbaarmaking wordt gediend, wordt afgewogen tegen het belang van betrokkenen geen onevenredig nadeel te ondervinden als gevolg van de publicatie. Daarbij komt aan het algemeen belang een groot gewicht toe (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van
9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2201).
6.7.3.
De rechtbank is van oordeel dat de minister, nu een nadere motivering ontbreekt, onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe betrokken rederijen of schepen en/of de daar werkzame natuurlijke personen op onevenredige wijze worden benadeeld door openbaarmaking van de naam van de rederij of het schip. Daarbij is ten eerste van belang dat onvoldoende gemotiveerd is dat openbaarmaking zal leiden tot onevenredige benadeling. De blote stelling dat het risico op reputatieschade, stigmatisering of onredelijke acties, zoals afpersing, bedreiging en vergelding, leidt tot onevenredige benadeling is hiervoor onvoldoende. Hierbij neemt de rechtbank het tijdsverloop mede in aanmerking, het gaat immers om drugsvangsten uit 2018, 2019 en 2020. Bovendien is aannemelijk dat de betrokken criminelen weten met welke rederij en welk schip de drugs werden vervoerd en dat de drugsvondsten al bij hen bekend zijn. Daarbij komt dat deze gestelde onevenredige benadeling niet automatisch meebrengt dat openbaarmaking van de naam van de rederij of het schip achterwege dient te blijven. Verweerder dient inzichtelijk te maken welk gewicht hij aan de betrokken belangen toekent, waarom zijns inziens sprake zou zijn van
onevenredigebenadeling van de belangen van betrokkenen en waarom het belang van het voorkomen daarvan zwaarder moet wegen dan het belang van openbaarmaking van de verzochte informatie. Een dergelijke belangenafweging ontbreekt in het bestreden besluit.
6.7.4.
Ook is de rechtbank van oordeel dat de minister zijn beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g van de Wob ten aanzien van de onderzoekende instanties onvoldoende heeft gemotiveerd. Het belang van de opsporingsinstanties is neergelegd in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c van de Wob. Daaronder valt nadrukkelijk ook het belang voor toekomstige opsporing en vervolging van dit soort feiten. Verweerder heeft niet toegelicht welk ander belang van de opsporingsinstanties dan het in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c genoemde belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten door openbaarmaking te zeer zou worden geschaad.
Daarnaast heeft verweerder ook overigens onvoldoende inzichtelijk gemaakt en onderbouwd hoe de bij deze aangelegenheid betrokken natuurlijke personen, rechtspersonen en derden op onevenredige wijze kunnen worden benadeeld door openbaarmaking van alle verzochte informatie en ontbreekt ook op dit punt een belangenafweging zoals hiervoor onder 6.7.3. omschreven.
Slotsom
7. De minister zal opnieuw op het bezwaar van eiser moeten beslissen en wel met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen onder 6.4.3, 6.5.6, 6.5.7, 6.6.3, 6.7.3 en 6.7.4 en nadere stukken moeten indienen (onder mededeling dat uitsluitend de rechtbank kennis daarvan zal mogen nemen) zoals overwogen onder 6.3 en hierna nader toegelicht onder 8.1. De minister dient daarbij het beoordelingskader toe te passen van de Woo. De Woo is immers per 1 mei 2022 in werking getreden en in artikel 10.1 van de Woo is bepaald dat de Wob wordt ingetrokken. Er is niet voorzien in overgangsrecht, wat betekent dat de Woo onmiddellijke werking heeft en dat met ingang van 1 mei 2022 besluiten op vóór de inwerkingtreding van de Woo ingediende Wob-verzoeken met inachtneming van de bepalingen van de Woo moeten worden genomen.
8. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, Awb.
Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen gebreken in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De rechtbank ziet aanleiding om de minister in de gelegenheid te stellen de gebreken te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen de minister de gebreken kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
8.1.
De rechtbank begrijpt dat het onder geheimhouding verstrekken van alle onderliggende stukken in alle individuele drugsvondsten van het HARC-team in 2018, 2019 en 2020 aanzienlijk papierwerk met zich brengt en daarmee een belasting voor de minister en de rechtbank, terwijl de informatie die van belang is voor deze zaak en nog niet in de overzichten is vermeld, beperkt is, namelijk tot het land van herkomst van het schip of de rederij, en de naam van het schip of de rederij. De rechtbank stelt daarom onder verwijzing naar artikel 2.4, derde lid, aanhef en onder d, van de Woo een praktische oplossing voor in die zin dat de minister opnieuw en met inachtneming van deze uitspraak beslist over openbaarmaking van de thans aan de rechtbank verstrekte overzichten voor wat betreft de datum van inbeslagname van de drugs en de hoeveelheid inbeslaggenomen drugs, en een aanvullend overzicht opstelt waar de informatie over het land van herkomst van het schip of de rederij en de naam van het schip of de rederij in is vermeld en met inachtneming van deze uitspraak over openbaarmaking daarvan beslist. Uiteraard staat het de minister ook vrij om alle verzochte informatie samen te brengen in één nieuw overzicht en over openbaarmaking daarvan te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
9. Als de minister geen gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen twee weken meedelen aan de rechtbank. Als de minister wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van de minister. In beide gevallen en in de situatie dat de minister de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
10. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht.
11. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt de minister op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen;
- stelt de minister in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, voorzitter, en mr. T. Boesman, en mr. V. van Dorst, leden, in aanwezigheid van mr. S.A. Rickets-Achaibersing, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2022.
de griffier is niet in de gelegenheidde uitspraak te tekenen
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de einduitspraak in deze zaak.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet openbaarheid van bestuur
Artikel 3:
1. Een ieder kan een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
2. De verzoeker vermeldt bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.
3. De verzoeker behoeft bij zijn verzoek geen belang te stellen.
4. Indien een verzoek te algemeen geformuleerd is, verzoekt het bestuursorgaan de verzoeker zo spoedig mogelijk om zijn verzoek te preciseren en is het hem daarbij behulpzaam.
5. Een verzoek om informatie wordt ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0005252/2018-07-28) en 11 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0005252/2018-07-28).
Artikel 10:
[…]
2. Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
(…)c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;
(…)g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Wetboek van Strafvordering
Artikel 365:
[…]
4. De voorzitter verstrekt desgevraagd een afschrift van het vonnis en het proces-verbaal der terechtzitting aan ieder ander dan de verdachte of zijn raadsman, tenzij verstrekking naar het oordeel van de voorzitter ter bescherming van de belangen van degene ten aanzien van wie het vonnis is gewezen of van de derden die in het vonnis of in het proces-verbaal worden genoemd, geheel of gedeeltelijk dient te worden geweigerd. In het laatste geval kan de voorzitter een geanonimiseerd afschrift of een uittreksel van het vonnis en het proces-verbaal verstrekken.
5. Onder het vonnis zijn begrepen de stukken die aan de uitspraak zijn gehecht. Van andere tot het strafdossier behorende stukken wordt geen afschrift of uittreksel verstrekt.
Wet politiegegevens
Artikel 1:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a.
politiegegeven:elk persoonsgegeven dat wordt verwerkt in het kader van de uitvoering van de politietaak, bedoeld in de artikelen 3 en 4 van de Politiewet 2012 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0031788&artikel=4&g=2020-01-01&z=2022-10-02), met uitzondering van:
  • de uitvoering van wettelijke voorschriften anders dan de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften;
  • de bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0011823&g=2020-01-01&z=2022-10-02) opgedragen taken, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, onder 1° (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0031788&artikel=1&g=2020-01-01&z=2022-10-02) en artikel 4, eerste lid, onderdeel f, van de Politiewet 2012 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0031788&artikel=4&g=2020-01-01&z=2022-10-02);
persoonsgegeven:alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon;
[…]