ECLI:NL:RVS:2015:1854

Raad van State

Datum uitspraak
17 juni 2015
Publicatiedatum
17 juni 2015
Zaaknummer
201405676/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake openbaarmaking van documenten door de minister van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 28 mei 2014 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [appellant] had verzocht om openbaarmaking van documenten met betrekking tot een onderzoek naar belastingfraude en niet-ambtelijke omkoping. De minister van Veiligheid en Justitie had dit verzoek afgewezen op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en het Wetboek van Strafvordering (WvSv). De rechtbank oordeelde dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat de Wob niet van toepassing was op de documenten die aan het strafdossier waren toegevoegd, omdat artikel 365 van het WvSv een bijzondere regeling voor openbaarmaking biedt die aan de Wob derogeert.

Tijdens de zitting op 1 april 2015 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. [appellant] voerde aan dat de rechtbank had miskend dat de Wob niet voor artikel 365 van het WvSv dient te wijken en dat de documenten niet gesplitst waren. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de minister de documenten niet hoefde te splitsen en dat de Wob niet van toepassing was op de documenten die aan het strafdossier waren toegevoegd. De Afdeling bevestigde dat de minister had aangegeven dat de documenten aan het strafdossier waren toegevoegd en dat er geen andere documenten bestonden die niet aan de strafrechter waren voorgelegd.

De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 17 juni 2015.

Uitspraak

201405676/1/A3.
Datum uitspraak: 17 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 mei 2014 in zaak nr. 13/5816 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2013 heeft de minister een verzoek van [appellant] om openbaarmaking van documenten afgewezen.
Bij besluit van 15 november 2013, aangevuld bij besluit van 27 februari 2014, heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en het besluit van 25 juni 2013 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 28 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2015, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. B. Rademacher en mr. K. van den Bogaard, beiden werkzaam bij het Openbaar Ministerie (hierna: OM), zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) verstrekt een bestuursorgaan bij de uitvoering van zijn taak, onverminderd het elders bij wet bepaalde, informatie overeenkomstig deze wet en gaat het daarbij uit van het algemeen belang van openbaarheid van informatie.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge artikel 365, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: het WvSv) verstrekt de voorzitter desgevraagd een afschrift van het vonnis en het proces-verbaal der terechtzitting aan ieder ander dan de verdachte of zijn raadsman, tenzij verstrekking naar het oordeel van de voorzitter ter bescherming van de belangen van degene ten aanzien van wie het vonnis is gewezen of van de derden die in het vonnis of in het proces-verbaal worden genoemd, geheel of gedeeltelijk dient te worden geweigerd. In het laatste geval kan de voorzitter een geanonimiseerd afschrift of een uittreksel van het vonnis en het proces-verbaal verstrekken.
Ingevolge het vijfde lid zijn onder het vonnis begrepen de stukken die aan de uitspraak zijn gehecht. Van andere tot het strafdossier behorende stukken wordt geen afschrift of uittreksel verstrekt.
2. [appellant] heeft verzocht om informatie aangaande het onderzoek en de gevolgde aanpak en procedure inzake de beweerdelijk door hem gepleegde belastingfraude en niet ambtelijke omkoping. [appellant] heeft specifiek verzocht om:
"1. Verslag en aanmelding van beweerdelijk fiscaal delict [appellant] bij de boetecoördinator;
2. Verslag en behandeling daarvan bij Selectie Overleg;
3. Verslag en beslissing daarvan bij Tripartiete Overleg;
4. Projectplan van aanpak [appellant] zoals dat door Oonk is gebruikt bij de aanhouding;
5. Overleg en vergaderstukken ‘Helias Hunters’."
In de besluiten van 15 november 2013 en 27 februari 2014 heeft de minister te kennen gegeven welke van de door [appellant] gevraagde documenten in het bezit zijn van het OM. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu deze documenten aan het strafdossier zijn toegevoegd, de Wob dient te wijken voor de in artikel 365 van het WvSv neergelegde bijzondere en uitputtende openbaarmakingsregeling en de afwijzing gehandhaafd.
3. Bij brief van 1 april 2015 heeft [appellant] verzocht om het onderzoek te heropenen. Hij stelt het verweerschrift van de minister en een door de minister nagezonden brief van de Belastingdienst van 3 november 2014 niet te hebben ontvangen. Uit het dossier volgt dat de Afdeling het verweerschrift bij brief van 22 september 2014 aan [appellant] heeft toegezonden. Nu [appellant] het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt, wordt het ervoor gehouden dat hij het verweerschrift heeft ontvangen. Wat betreft de brief van de Belastingdienst van 3 november 2014 wordt overwogen dat deze ten onrechte niet aan [appellant] is toegezonden. Deze brief bevat evenwel niets anders dan slechts een bevestiging van een door de minister in het verweerschrift ingenomen en ter zitting van de Afdeling gehandhaafd standpunt en houdt geen nieuwe informatie in. Niet is gebleken dat [appellant] door het niet toezenden van de brief op enigerlei wijze in zijn belangen is geschaad of anderszins is benadeeld.
Het verzoek wordt derhalve afgewezen.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Wob niet voor artikel 365 van het WvSv dient te wijken. Bovendien heeft zij bij de vraag of de Wob van toepassing is ten onrechte de documenten niet gesplitst.
Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat de overige door hem gevraagde documenten bij het OM berusten dan wel behoren te berusten. Hij voert aan dat de door hem gevraagde documenten tot stand zijn gekomen in een samenwerkingsverband tussen het OM en de Belastingdienst, zodat het OM daarover kan beschikken.
4.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat artikel 365 van het WvSv een bijzondere en uitputtende regeling voor openbaarmaking bevat, die aan de Wob derogeert. Artikel 365 van het WvSv geeft een exclusieve bevoegdheid aan de voorzitter van de strafkamer om een afschrift van de in dat artikel vermelde, tot het strafdossier behorende stukken aan derden te verstrekken. Van andere tot het strafdossier behorende stukken wordt, gelet op die uitputtende regeling, geen afschrift of uittreksel verstrekt. De strekking van artikel 365 van het WvSv reikt evenwel niet zo ver, dat deze bepaling tevens ziet op stukken die niet aan de strafrechter zijn voorgelegd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2014, nr. 201300969/1/A3).
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 365 van het WvSv en niet de Wob op de door [appellant] verzochte documenten die aan het strafdossier zijn toegevoegd van toepassing is en openbaarmaking daarvan om die reden moet worden geweigerd. Daarbij overweegt de Afdeling dat de minister inzake alle bij het OM berustende documenten te kennen heeft gegeven dat deze aan het strafdossier zijn toegevoegd, zodat een afzonderlijke motivering per document niet is vereist.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 30 mei 2007 in zaak nr. 200608265/1) is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust.
Voorts heeft de Afdeling eerder overwogen (onder meer de uitspraak van 20 oktober 2010 in zaak nr. 201001965/1/H3) dat, voor zover openbaarmaking wordt verzocht van documenten die niet bij het bestuursorgaan berusten, maar wel bij het bestuursorgaan hadden behoren te berusten, van dit bestuursorgaan mag worden verwacht dat het al het redelijkerwijs mogelijke doet om deze documenten alsnog te achterhalen.
In de besluiten van 15 november 2013 en 27 februari 2014 heeft de minister te kennen gegeven dat slechts de daarin genoemde documenten bij het OM berusten. Deze documenten zijn volgens hem alle aan het strafdossier toegevoegd en maken daar deel van uit. Gelet op de aard van de documenten, die alle verband houden met de vermeende fraude en vermeende niet ambtelijke omkoping, is dit aannemelijk. De mededeling van de minister dat andere documenten, behalve die reeds aan het strafdossier zijn toegevoegd, niet bestaan, komt niet ongeloofwaardig voor. Aan de enkele stelling van [appellant] dat de gemachtigde van de staatssecretaris van Financiën ter zitting in het kader van een andere procedure heeft verklaard dat andere, bij de Belastingdienst berustende, documenten er wel zijn, komt niet de door [appellant] gewenste betekenis toe. De minister heeft te kennen gegeven dat uit navraag bij de Belastingdienst is gebleken dat de gemachtigde van de staatssecretaris tijdens die zitting heeft bedoeld te zeggen dat de door [appellant] verzochte documenten inmiddels aan het strafdossier zijn toegevoegd en andere, niet tot het strafdossier behorende, documenten niet in het bezit zijn van de Belastingdienst, hetgeen bevestiging vindt in de reeds onder 3. vermelde brief van 3 november 2014. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de minister buiten de in de besluiten van 15 november 2013 en 27 februari 2014 genoemde documenten nog over andere documenten beschikt dan wel kan beschikken. Ten slotte heeft de rechtbank terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2013 in zaak nr. 201204362/1/A3 overwogen dat de Wob uitsluitend van toepassing is op informatie neergelegd in bestaande documenten en geen verplichting bevat om gegevens te vervaardigen die niet in bestaande documenten zijn neergelegd.
4.3. Gelet op hetgeen in 4.1. en 4.2. is overwogen, falen de betogen. Het overige door [appellant] aangevoerde geeft evenmin aanleiding tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak, aangezien dit niet tegen die uitspraak is gericht.
5. Bij brief van 30 september 2014 heeft [appellant] verzocht om teruggave van het door hem betaalde griffierecht. Ter zitting van de Afdeling heeft hij nader toegelicht dat zijn verzoek op grond van de Wob tot zowel een procedure voor de algemene bestuursrechter als een voor de belastingrechter en daardoor tot dubbele kosten heeft geleid, terwijl voor hem volstrekt onduidelijk is tot welke instantie hij zich moet wenden.
De Afdeling ziet in het voorgaande geen aanleiding om het verzoek in te willigen, reeds omdat [appellant] in de belastingprocedure het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht terug heeft gekregen.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Michiels w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2015
582-697.