ECLI:NL:RBROT:2022:11096

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
ROT 22/190
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan administratiekantoor wegens overtreding van de Wwft

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 december 2022 uitspraak gedaan in een beroep van [eiseres] tegen een besluit van het Bureau Financieel Toezicht (BFT) waarbij een bestuurlijke boete van € 4.800,- was opgelegd wegens overtredingen van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Het BFT had het bezwaar van [eiseres] gedeeltelijk gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 1.000,-. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat [eiseres] niet had voldaan aan de verplichtingen uit de Wwft, met name de verplichtingen tot cliëntenonderzoek en verscherpt cliëntenonderzoek in het geval van een hoger risico op witwassen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiseres] als administratiekantoor onvoldoende maatregelen had genomen om te voldoen aan de Wwft, ondanks dat er signalen waren van ongebruikelijke transacties bij een van haar cliënten, een supermarkt. De rechtbank oordeelde dat de verplichtingen uit de Wwft voldoende duidelijk waren en dat [eiseres] had moeten onderkennen dat er een hoger risico op witwassen bestond. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de boete van € 1.000,- passend was, gezien de omstandigheden van de zaak en de verwijtbaarheid van [eiseres].

De uitspraak benadrukt het belang van naleving van de Wwft door administratieve en financiële instellingen en de verantwoordelijkheden die zij hebben in het kader van het voorkomen van witwassen en financieren van terrorisme. De rechtbank heeft de argumenten van [eiseres] over de onduidelijkheid van de wet en de verwijtbaarheid van de overtreding verworpen, en heeft bevestigd dat het BFT terecht de boete heeft opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank RotterdAKM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/190

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 december 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres ( [eiseres] ),

gemachtigde: mr. F. Jagersma,
en

Bureau Financieel Toezicht, verweerder (BFT),

gemachtigde: mr. drs. A.J. Rusting.

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2021 (het primaire besluit) heeft het BFT aan [eiseres] een bestuurlijke boete van € 4.800, - opgelegd.
Bij besluit van 14 december 2021 (het bestreden besluit) heeft het BFT het daartegen door [eiseres] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de boete wordt verlaagd naar € 1.000, -. Voor het overige heeft het BFT het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [eiseres] beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het BFT heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2022. De gemachtigde van [eiseres] is verschenen, vergezeld door [naam 1] , vennoot van [eiseres] . Het BFT is ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam 2] , werkzaam bij het BFT.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
[eiseres] wordt vanuit haar vestiging in [plaatsnaam 1] sinds [jaartal] gedreven door een vennootschap onder firma, waarvan [naam 1] en [naam 3] , en inmiddels ook [naam 4] , vennoten zijn. Het uittreksel van de Kamer van Koophandel betreffende [eiseres] vermeldt onder activiteiten: ‘Administratie/boekhouding en belastingadvies voor bedrijven’.
1.2.
Het BFT heeft in 2019 een signaal ontvangen over de supermarkt [naam 5] te [plaatsnaam 2] . Uit navraag bij de Belastingdienst is het BFT gebleken dat de eigenaar van deze supermarkt, [naam 6] , cliënt is van [eiseres] . Nadat uit informatie van de Financiële inlichtingen eenheid was gebleken dat [naam 1] geen melding van ongebruikelijke transacties heeft gedaan, heeft het BFT besloten een onderzoek in te stellen bij [eiseres] , met als doel toetsing van de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) door [eiseres] en de aanvaardbaarheid van de interne (beheers)maatregelen die [eiseres] heeft genomen in het kader van de verplichtingen die in deze wet zijn opgenomen.
1.3.
Volgens het (definitieve) onderzoeksrapport van 10 februari 2021 heeft het BFT aan de hand van voormeld signaal en de van [naam 1] ontvangen informatie het dossier [naam 5] inhoudelijk beoordeeld om na te gaan of de verplichtingen uit de Wwft zijn nageleefd. Het BFT heeft vastgesteld dat [naam 1] sinds juni 2009 voor de supermarkt van [naam 6] de verwerking van de administratie, de jaarrekening en de aangiften IB, loonheffing en OB verzorgt. Gebleken is dat de exploitatie van de supermarkt veel contant geldverkeer met zich brengt. Zowel aan de inkomstenzijde als de uitgavenkant wordt veel per kas gedaan. Volgens de jaarrekeningen bedroeg de omzet van de supermarkt in 2018 en 2019 respectievelijk € 1.709.093 en € 1.948.321, terwijl het aandeel contante omzet over deze jaren blijkens de auditfiles over 2018 en 2019 respectievelijk € 456.799 en
€ 702.340,26 bedroeg. Op grond van deze omstandigheden is in het onderzoeksrapport geconcludeerd dat in het dossier [naam 5] een hoger risico aanwezig was op witwassen dat had moeten leiden tot een verscherpt cliëntenonderzoek en dat, nu een dergelijk onderzoek niet is verricht, sprake is van een overtreding van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wwft en van artikel 8 van deze wet.
Bestreden besluit
2. Na op 3 maart 2021 het voornemen daartoe aan [eiseres] kenbaar te hebben gemaakt en kennis te hebben genomen van de zienswijze van [eiseres] daarop van 16 maart 2021, heeft het BFT aan [eiseres] wegens voormelde overtreding bij het primaire besluit een bestuurlijke boete van € 4.800,- (2% van de omzet van [eiseres] ) opgelegd. Bij het bestreden besluit heeft het BFT de boete verlaagd naar € 1.000.- en het primaire besluit voor het overige gehandhaafd. Tot deze verlaging heeft het BFT besloten, omdat zij in bezwaar van [eiseres] stukken heeft ontvangen waaruit blijkt welke maatregelen [eiseres] inmiddels voortvarend heeft getroffen naar aanleiding van het onderzoek om te borgen dat voortaan aan de Wwft wordt voldaan. Bij de vaststelling van het uiteindelijke boetebedrag is het BFT uitgegaan van 1% van de omzet van [eiseres] en heeft zij tevens rekening gehouden met het feit dat kosten voor rechtsbijstand zijn gemaakt.
Overtreding
3. [eiseres] betoogt dat de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, en artikel 8 van de Wwft neergelegde verplichtingen onvoldoende duidelijk zijn om vast te kunnen stellen dat zij deze artikelen heeft overtreden. Volgens [eiseres] heeft zij hoe dan ook deze artikelen niet overtreden, aangezien de monitoringsverplichting en de verplichting tot verscherpt cliëntenonderzoek zijn beperkt tot transacties die rechtstreeks voortvloeien uit de relatie tussen de instelling en de cliënt en de (hoge) contante omzet van de supermarkt niets heeft te maken met een transactie die [eiseres] voor de supermarkt heeft uitgevoerd.
3.1.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wwft verricht een instelling ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme cliëntenonderzoek.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder d, van dit artikel stelt het cliëntenonderzoek de instelling in staat om een voortdurende controle op de zakelijke relatie en de tijdens de duur van deze relatie verrichte transacties uit te oefenen, teneinde te verzekeren dat deze overeenkomen met de kennis die de instelling heeft van de cliënt en diens risicoprofiel, met zo nodig een onderzoek naar de bron van de middelen die bij de zakelijke relatie of de transactie gebruikt worden.
Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwft verricht een instelling, in aanvulling op artikel 3, tweede tot en met vierde lid, verscherpt cliëntenonderzoek indien de zakelijke relatie of transactie naar haar aard een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme met zich brengt.
Op grond van het tweede lid van dit artikel houdt een instelling ten minste rekening met de risicofactoren, bedoeld in bijlage III bij de vierde anti-witwasrichtlijn (richtlijn 2015/849, PbEU 2015, L 141), om vast te stellen of het eerste lid, onderdeel a, van toepassing is.
In bijlage III bij de vierde anti-witwasrichtlijn wordt bij cliëntgebonden risicofactoren onder meer genoemd: “bedrijven waar veel geldverkeer in contanten plaatsvindt”.
Om instellingen behulpzaam te zijn bij de toepassing van de Wwft in de praktijk heeft het BFT de ‘Specifieke leidraad naleving Wwft voor accountants, belastingadviseurs, administratiekantoren en alle overige instellingen genoemd in artikel 1a, lid 4, letter a en b Wwft’ (de Leidraad) opgesteld. In deze leidraad van 24 oktober 2018 is in hoofdstuk 4.7., dat ziet op verscherpt cliëntenonderzoek, een lijst met voorbeelden van risicofactoren opgenomen. Bij cliëntgebonden risicofactoren wordt onder meer genoemd: “cliënten waar veel contant geld beschikbaar is”.
3.2.
Voorop moet worden gesteld dat [eiseres] niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat haar na lezing van een wettelijk voorschrift meteen duidelijk moet zijn wat haar verplichtingen zijn en dat doel en strekking van dit voorschrift geen dan wel slechts een zeer beperkte rol daarbij kunnen spelen. Weliswaar kan alleen uit de wet volgen welke gedraging of nalatigheid een overtreding oplevert en is het oprekken van bepalingen ten nadele van de belanghebbende, bijvoorbeeld door analoge interpretatie, verboden, maar de wetgever kan goede redenen hebben om zich van algemene termen te bedienen. Gelet hierop is enige vaagheid van een verbods- of gebodsnorm soms onvermijdelijk. De vraag of een wettelijke voorschrift voldoende duidelijk is, dient dan ook mede te worden bezien in het licht van wat de bedoeling van de wetgever met het wettelijk voorschrift is geweest (vergelijk de uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 23 maart 2021, ECLI:NL:CBB:2021:324, en 26 oktober 2021, ECLI:NL:CBB:2021:961, en van deze rechtbank van 20 januari 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:186).
3.3.
Uit de memorie van toelichting (TK, 2007-2008, 31 238, nr. 3, blz. 6 en 7) bij artikel 3 van de Wwft blijkt dat de wetgever een ‘principle-based’ benadering heeft gekozen. Dit betekent dat niet wordt voorgeschreven hoe het cliëntenonderzoek dient te worden verricht, maar tot welk resultaat het onderzoek moet leiden; de instellingen moeten door het cliëntenonderzoek dat zij verrichten in staat zijn om te voldoen aan de eisen zoals die worden gesteld in artikel 3 van de Wwft, waaronder de in deze zaak relevante eis die wordt gesteld in het tweede lid, aanhef en onder d, van dit artikel. Uit de memorie van toelichting (blz. 18) bij dit artikellid blijkt dat bij aanvang van de dienstverlening een risicoprofiel van de (nieuwe) cliënt moet worden opgesteld en dat de voortdurende controle op de zakelijke relatie vervolgens aan het licht moet brengen of de cliënt nog steeds voldoet aan dat risicoprofiel of dat dit risicoprofiel moet worden aangepast (zie ook de uitspraken van deze rechtbank van 5 juni 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:5236, en het CBb van 3 maart 2020, ECLI:NL:CBB:2020:120). Indien een zakelijke relatie naar haar aard een hoger risico op witwassen vertegenwoordigt dient op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwft een verscherpt cliëntenonderzoek te worden verricht. Uit de memorie van toelichting (TK, 2017-2018, 34 808, nr. 3, blz. 53) bij dit artikel blijkt dat om vast te stellen of zich een hoger risico manifesteert, in het tweede lid van artikel 8 van de Wwft een verwijzing is opgenomen naar de risicofactoren die worden genoemd in bijlage III bij de vierde anti-witwasrichtlijn en waarmee een instelling in ieder geval rekening dient te houden in haar risicobeoordeling, zowel voorafgaand aan het aangaan van een zakelijke relatie als bij de voortdurende controle daarop. Het betreft onder meer cliëntgebonden risicofactoren, zoals de omstandigheid dat een cliënt een bedrijf is waar veel geldverkeer in contanten plaatsvindt. Reeds uit deze verwijzing naar cliëntgebonden risicofactoren in het tweede lid van artikel 8 van de Wwft blijkt dat [eiseres] niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat de monitoringsverplichting en de verplichting tot het verrichten van een verscherpt cliëntenonderzoek zijn beperkt tot transacties die rechtstreeks voortvloeien uit de relatie tussen de instelling en de client.
3.4.
Gezien de memorie van toelichting bij de artikelen 3, tweede lid, aanhef en onder d, en 8 van de Wwft zijn de daarin neergelegde verplichtingen naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk om met het BFT te kunnen vaststellen dat [eiseres] deze artikelen heeft overtreden. Voor deze vaststelling is van belang dat, nu bij de supermarkt in 2018 en 2019 veel geldverkeer in contanten plaatsvond, sprake was van een in bijlage III bij de vierde anti-witwasrichtlijn genoemde cliëntgebonden risicofactor waarmee een instelling in ieder geval rekening dient te houden in haar risicobeoordeling. [eiseres] heeft kennis genomen van dit contante geldverkeer bij het inboeken en verwerken van de administratie voor de supermarkt gedurende de jaren 2018 en 2019. Aangezien voor de hoge contante omzet in verhouding tot de totale omzet over deze jaren geen eenduidige verklaring aanwezig was, had [eiseres] op die momenten, als onderdeel van haar voortdurende controle op de zakelijke relatie, een hoger risico op witwassen moeten onderkennen en vervolgens een verscherpt cliëntenonderzoek moeten verrichten, waarbij zij bijvoorbeeld, zoals het BFT heeft opgemerkt, een cijferbeoordeling naar gemiddelde omzet per werknemer van een supermarkt had kunnen toepassen. [eiseres] heeft in dit verband evenwel helemaal niets ondernomen. De achteraf door [eiseres] ingenomen stelling dat de hoge contante omzet in verhouding tot de totale omzet gezien de klantenkring van de supermarkt heel normaal is en dus geen aanleiding vormt voor een verscherpt cliëntenonderzoek, volgt de rechtbank niet. Zoals ook het BFT heeft opgemerkt, past bij een supermarkt enige contante omzet en is niet onaannemelijk dat een bepaalde klantenkring, die volgens [eiseres] in dit geval bestaat uit de sociaal zwakkeren in de samenleving en veel consumenten met een Turkse achtergrond, kan leiden tot een enigszins hogere contante omzet in verhouding tot de totale omzet. Dit laat evenwel onverlet dat het bedrag aan contante omzet in de jaren 2018 en 2019, zoals het BFT terecht heeft opgemerkt, aanzienlijk was en dat bij de supermarkt, waar naast de twee vennoten slechts twee werknemers werkzaam waren, in die jaren zeer veel geldverkeer in contanten plaatsvond, wat zonder een eenduidige verklaring daarvoor een hoger risico op witwassen met zich brengt. Dat het BFT onderzoek heeft verricht naar de contante omzet van de supermarkt en dat dit geen bijzonderheden heeft opgeleverd, voor zover juist, kan [eiseres] niet baten. Nog daargelaten dat het BFT dit onderzoek ter zitting heeft ontkend, neemt dit niet weg dat [eiseres] een hoger risico op witwassen had moeten onderkennen en vervolgens een verscherpt cliëntenonderzoek had moeten verrichten. Door dit na te laten heeft [eiseres] niet voldaan aan de vereisten van zowel artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wwft als van artikel 8 van deze wet.
3.5.
Het betoog faalt
Verwijtbaarheid
4. [eiseres] betoogt dat, indien zou moeten worden aangenomen dat zij wel artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, en artikel 8 van de Wwft heeft overtreden, het BFT deze overtreding ten onrechte verwijtbaar heeft geacht. Daarbij heeft [eiseres] zich op het standpunt gesteld dat het BFT miskent dat de onschuldpresumptie met zich brengt dat de bewijslast van de schuld en dus van de verwijtbaarheid op het bestuursorgaan rust en dat het dus niet aan haar is om tegenbewijs te leveren van het ontbreken van schuld. Dit volgt volgens [eiseres] ook uit het feit dat het BFT de hoogte van de boete moet afstemmen op de mate waarin de overtreding aan de overtreder kan worden verweten. Bovendien berust het bestreden besluit volgens [eiseres] op een ondeugdelijke motivering, nu daarin nagenoeg geen aandacht is besteed aan wat zij over haar verwijtbaarheid naar voren heeft gebracht.
4.1.
Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, en artikel 8 van de Wwft bevatten geen opzet of schuld als bestanddeel van de overtreding. De overtreding staat vast, indien niet aan de materiële voorschriften van de in deze artikelen vervatte bepalingen is voldaan, wat hier het geval is. In beginsel mag dan, anders dan [eiseres] meent, van de verwijtbaarheid van de overtreding worden uitgegaan. De last de verwijtbaarheid te weerleggen, ligt dan bij de overtreder. Dit is niet in strijd met de in artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden vervatte onschuldpresumptie (vergelijk de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2962, r.o. 5.5. en 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1477, r.o. 5.1.). Dat het BFT de hoogte van de boete moet afstemmen op de mate waarin de overtreding aan de overtreder kan worden verweten, staat los van de vraag of de overtreding in beginsel verwijtbaar mag worden geacht en leidt dan ook niet tot een ander oordeel.
4.2.
Het BFT heeft zich terecht en, anders dan [eiseres] meent, afdoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat geen grond bestaat voor de conclusie dat [eiseres] geen verwijt kan worden gemaakt van de overtreding van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, en artikel 8 van de Wwft. [eiseres] heeft aangevoerd dat haar geen verwijt treft, omdat zij er te goeder trouw van uitging dat de Wwft niet op haar activiteiten van toepassing was en dat van haar als klein kantoor zonder personeel met een HBO of universitaire opleiding bovendien niet kan worden verlangd dat zij de contante omzet van de supermarkt uitgebreid met cijferbeoordelingen analyseert. Daarmee miskent [eiseres] allereerst dat, zoals ook het BFT in het bestreden besluit heeft overwogen, ook van een administratiekantoor een zekere deskundigheid mag worden verwacht van het terrein waarop het kantoor zich begeeft en dat het de verantwoordelijkheid van [eiseres] is om, indien geldende wetgeving onduidelijk is voor haar, juridisch advies in te winnen om te borgen dat aan die wetgeving wordt voldaan (vergelijk de uitspraak van het CBb van 26 oktober 2021, ECLI:NL:CBB:2021:961, r.o. 5.4.). Daarbij heeft het BFT terecht erop gewezen dat de Wwft al lange tijd geldt en dat daarover de afgelopen jaren veel is gepubliceerd, ook door het BFT zelf. Voorts gaat [eiseres] eraan voorbij dat het BFT haar er reeds in het primaire besluit op heeft gewezen dat de Wwft niet voorschrijft welke aanvullende maatregelen in het kader van een verscherpt cliëntenonderzoek genomen moeten worden en dat de diverse cijferbeoordelingen slechts zijn genoemd als mogelijkheid om de risico’s in dat kader te herkennen en te beheersen. Zoals in het verweerschrift terecht wordt opgemerkt, wordt [eiseres] ook niet aangesproken op de wijze waarop zij invulling heeft gegeven aan het verscherpt cliëntenonderzoek, maar wordt haar verweten dat zij geheel heeft nagelaten dit onderzoek te verrichten. Overigens blijkt uit het in het verweerschrift gegeven voorbeeld van een cijferbeoordeling naar gemiddelde omzet per werknemer van een supermarkt dat deze beoordeling betrekkelijk eenvoudig met een zoekopdracht ‘gemiddelde omzet supermarkt’ op google kan worden uitgevoerd, zonder dat daarvoor een HBO of universitaire opleiding noodzakelijk is.
4.3.
Ook dit betoog faalt.
Toepasselijkheid Besluit bestuurlijke boetes financiële sector
5. [eiseres] betoogt dat het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector (Bbbfs) bij het vaststellen van de hoogte van de boete in haar geval niet kan worden toegepast.
5.1.
Het Bbbfs vindt zijn wettelijke grondslag, zoals ook blijkt uit de aanhef van dit besluit, onder meer in artikel 28, eerste en tweede lid, van de Wwft, zoals dit artikel destijds bij de inwerkingtreding van het Bbbfs op 1 augustus 2009 luidde. Deze wettelijke grondslag om bij algemene maatregel van bestuur de hoogte van het maximumbedrag en het basisbedrag van een boete vast te stellen die in het geval van een overtreding van een bepaald voorschrift uit de Wwft kan worden opgelegd, is met de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn (Staatsblad 2018, 239) per 25 juli 2018 overgeheveld naar artikel 31 van de Wwft, zoals ook blijkt uit de memorie van toelichting bij deze implementatiewet (TK, vergaderjaar 2017-2018, 34 808, nr. 3, blz. 68). In aansluiting op de wijzigingen van de Wwft die met de implementatiewet zijn doorgevoerd, is op grond van dit laatst genoemde artikel met het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 (Staatsblad 2018, 241) tegelijkertijd met ingang van 25 juli 2018 in artikel 1 van het Bbbfs - met de vervanging daarin van artikel 28, derde lid, van de Wwft door artikel 31, tweede en derde lid, van de Wwft - de verwijzing naar de Wwft aangepast, alsook artikel 13 van het Bbbfs gewijzigd, waarin de voorschriften van de Wwft worden gerangschikt in boetecategorieën. Zie ook de aanhef van het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 en de nota van toelichting (blz. 34) daarbij. Daarmee heeft het Bbbfs haar toepasselijkheid bij een boeteoplegging op grond van de Wwft volledig behouden. Daaraan doet, anders dan [eiseres] meent, niet af dat in de aanhef van het Bbbfs wat betreft de Wwft alleen artikel 28, eerste en tweede lid, en niet artikel 31 van deze wet wordt genoemd. Deze (oorspronkelijke) aanhef van het Bbbfs moet in samenhang worden gelezen met de aanhef van besluiten waarbij het Bbbfs na 24 juli 2018 is gewijzigd en waarin artikel 31 van de Wwft wel als wettelijke grondslag wordt genoemd, zoals in het geval van voormeld Uitvoeringsbesluit Wwft 2018.
5.2.
Het betoog faalt.
Boetehoogte
6. [eiseres] betoogt dat een boete van €1.000,- niet passend en geboden is. Volgens [eiseres] moet de boete gezien artikel 32a van de Wwft worden verminderd tot nihil, nu zij door de overtreding geen voordeel heeft behaald. In ieder geval moet de boete volgens haar op een lager bedrag dan €1.000,- worden vastgesteld. Daarbij heeft [eiseres] naar voren gebracht dat haar hooguit een verwaarloosbaar licht verwijt kan worden gemaakt, dat bij haar nooit eerder een overtreding van de Wwft is geconstateerd, dat zij niet eerst in de gelegenheid is gesteld het vermeende verzuim te herstellen en dat het volstrekt willekeurig is om een boete te relateren aan haar omzet. Bovendien heeft het BFT volgens [eiseres] ten onrechte de kosten van rechtsbijstand verdisconteerd in de boete, nu een vergoeding voor deze kosten dient te worden toegekend op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6.1.
Op grond van artikel 32a van de Wwft kan de toezichthoudende autoriteit in afwijking van artikel 31 van de Wwft een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste tweemaal het bedrag van het voordeel dat de overtreder door de overtreding heeft verkregen.
Dit artikel biedt het BFT de mogelijkheid om een voordeelgerelateerde boete op te leggen. Anders dan [eiseres] kennelijk meent, hoeft het BFT van die mogelijkheid geen gebruik te maken. Het ontbreken van enig verkregen voordeel leidt er dus niet toe dat de boete op nihil moet worden vastgesteld.
6.2.
Alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, acht de rechtbank in dit geval een boete van € 1.000,- passend en geboden. Mede gelet op wat hiervoor over de overtreding en de verwijtbaarheid van [eiseres] is overwogen, ziet de rechtbank in wat [eiseres] naar voren heeft gebracht geen grond voor een verdere matiging. Of het BFT [eiseres] op grond artikel 7:15, tweede lid, van de Awb de gemaakte kosten van rechtsbijstand had moeten vergoeden, wordt hierna beoordeeld.
6.3.
Het betoog faalt.
Kostenvergoeding bezwaar
7. Het betoog van [eiseres] dat het BFT haar in bezwaar, gezien het herroepen van het primaire besluit voor wat betreft de boetehoogte, ten onrechte geen kostenvergoeding heeft toegekend, faalt. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Het herroepen van het primaire besluit voor wat betreft de boetehoogte heeft niet plaatsgevonden wegens aan het BFT te wijten onrechtmatigheid, maar omdat het BFT in bezwaar van [eiseres] stukken heeft ontvangen waaruit blijkt welke maatregelen [eiseres] inmiddels voortvarend heeft getroffen naar aanleiding van het onderzoek om te borgen dat voortaan aan de Wwft wordt voldaan.
Aan een beoordeling van het betoog van [eiseres] dat het BFT haar een integrale kostenvergoeding had moeten toekennen, wordt gezien het voorgaande niet toegekomen.
Redelijke termijn
8. Het verzoek van [eiseres] om een immateriële schadevergoeding toe te kennen indien de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep wordt overschreden, komt niet voor toewijzing in aanmerking, nu deze termijn niet is overschreden.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Gelet hierop wordt aan een beoordeling van het betoog van [eiseres] dat haar een integrale vergoeding moet worden toegekend voor de kosten van rechtsbijstand voor het onderhavige beroep, niet toegekomen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.J.F.J. van Beek, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 16 december 2022.
De griffier is verhinderd de uitspraak te tekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.