Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Uitspraak van de meervoudige kamer van 3 maart 2020 op het hoger beroep van:
[naam 1] , te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. drs. C. Riekerk),
De Nederlandsche Bank N.V. (DNB)
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
Uitspraak van de rechtbank
20 september 2012 tot en met 27 november 2014 onvoldoende cliëntenonderzoek heeft uitgevoerd en dat appellante in haar bedrijfsvoering artikel 3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder d, van de Wwft heeft overtreden. Het bewijs van deze overtreding volgt volgens de rechtbank uit het door DNB verrichte dossieronderzoek. De op 27 en 28 november 2014 door een bestuurslid en een manager afgelegde verklaringen zijn naar het oordeel van de rechtbank niet nodig om deze overtreding te bewijzen. Ook is de rechtbank met DNB van oordeel dat appellante artikel 35 van de Wwft heeft overtreden, omdat zij in genoemde periode er geen zorg voor heeft gedragen dat haar werknemers voldoende bekend waren met de Wwft en op dat vlak (periodiek) opleidingen hebben genoten die hen in staat stelden een ongebruikelijke transactie te herkennen en (per 1 januari 2013) een cliëntenonderzoek goed en volledig uit te voeren. Volgens de rechtbank heeft DNB het bewijs van deze overtreding niet uitsluitend gebaseerd op de verklaringen van 27 en 28 november 2014.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft appellante in hoger beroep zeven gronden (door haar grieven genoemd) aangevoerd.
10 juli 2008, Stcrt. 2008, nr. 132, p. 30). De eerste grond van het hoger beroep slaagt niet.
Zoals DNB terecht naar voren brengt, is een richtlijn verbindend wat betreft het door de lidstaten te behalen resultaat en staat het de lidstaten vrij binnen de grenzen van het Unierecht de middelen te kiezen om dit resultaat te bereiken. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat artikel 21, eerste lid, van het Bpr niet kan worden gezien als een geschikt en proportioneel middel om te bereiken dat betaalinstellingen beschikken over (bijvoorbeeld) effectieve procedures voor de detectie, het beheer, de bewaking en de vaststelling van de risico’s waaraan zij blootstaan of bloot kunnen komen te staan en over adequate interne controleprocedures, zoals artikel 10 van de Richtlijn betaaldiensten voorschrijft.
Het door [naam 1] aangehaalde arrest Ratti van 5 april 1979 van het Hof van Justitie van (toen nog) de Europese Gemeenschappen (ECLI:EU:C:1979:110) leidt niet tot een ander oordeel. Dit arrest heeft geen betrekking op de Richtlijn betaaldiensten. Evenmin volgt uit dit arrest een algemene rechtsregel die met zich brengt dat artikel 21, eerste lid, van het Bpr in strijd is met het Unierecht.
27 augustus 2015 in strijd met artikel 21, eerste lid, van het Bpr was ingericht. Uit de toelichting bij dit artikel volgt dat het haar vrij stond een proportionele invulling te geven aan de open norm een onafhankelijke en effectieve compliancefunctie in te richten. De regelgeving biedt geen grondslag voor de opvatting van DNB dat een compliance officer geen leidinggevende werkzaamheden kan verrichten met betrekking tot bepaalde activiteiten binnen de organisatie. Appellante heeft aan de compliancefunctie een evenredige invulling gegeven. DNB heeft onvoldoende rekening gehouden met de specifieke aard en omvang van haar bedrijf. Als online betaaldienstverlener verleent appellante een betrekkelijk eenvoudige dienst en opereert zij binnen een beduidend eenvoudiger regelgevend kader dan bijvoorbeeld een bank of verzekeraar. De stelling van DNB dat bij 26 medewerkers niet langer sprake is van een kleine onderneming is gezocht. Artikel 2:396, eerste lid, aanhef en onder c, van het Burgerlijk Wetboek legt de grens bij 50 werknemers. Verder heeft DNB niet onderbouwd waarom de combinatie van taken van [naam 3] – die tevens hoofd was van de afdelingen Screening & Risk en Customer Support – maakte dat niet aan de eisen van onafhankelijkheid en effectiviteit werd voldaan. Het feit dat de toelichting op artikel 21 van het Bpr vermeldt dat de onafhankelijkheid onder meer inhoudt dat de personen die betrokken zijn bij het organisatieonderdeel dat de compliancefunctie uitoefent, niet betrokken mogen zijn bij het verlenen van diensten en activiteiten waarop zij toezicht houden (Staatsblad 2007, nr. 407), betekent niet dat het combineren van bepaalde taken onder alle omstandigheden in de weg staat aan een onafhankelijke compliancefunctie. De compliancefunctie was in bedoelde periode bij appellante voldoende adequaat geborgd. Er was een adequate scheiding tussen toezichthoudende en uitvoerende taken.
Uit de wettekst en de toelichting daarop volgt naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk dat een betaalinstelling bij aanvang van de dienstverlening een risicoprofiel van de (nieuwe) cliënt moet opstellen.
€ 500.000,- is. Gelet op de omvang van [naam 1] in verhouding tot de overige onder toezicht staande betaalinstellingen en de overige omstandigheden heeft DNB aanleiding gezien beide boetes fors te matigen, namelijk tot 10% van het basisbedrag. Hiermee is [naam 1] naar het oordeel van de rechtbank niet tekortgedaan.
Dat consumenten volgens [naam 1] geen schade hebben geleden en dat eventuele schade is gecompenseerd, hoefde DNB naar het oordeel van de rechtbank niet tot verdere matiging van de boetes te brengen. Zoals al volgt uit de naam van de Wwft, heeft deze wet niet primair tot doel de belangen van consumenten te beschermen; met de Wwft wordt beoogd het witwassen van opbrengsten uit misdrijven en het financieren van terrorisme tegen te gaan. Het overtreden van de normen door [naam 1] brengt deze doelstellingen in gevaar. Het ontbreken van een onafhankelijke compliancefunctie brengt daarnaast ernstige risico’s met zich voor de integere en beheerste bedrijfsvoering van een financiële onderneming en daarmee de soliditeit ervan. Dat geen sprake is van recidive verplicht DNB niet tot verdere matiging van de opgelegde boetes. Dat [naam 1] inmiddels maatregelen heeft getroffen om haar interne organisatie te verbeteren, doet aan de aard, ernst en boetewaardigheid van de overtredingen niet af.
Beslissing
Bijlage wettelijk kader
2°. het begaan van strafbare feiten of andere wetsovertredingen door de financiële onderneming of haar werknemers, die het vertrouwen in de financiële onderneming of in de financiële markten kunnen schaden;
3°. relaties met cliënten die het vertrouwen in de financiële onderneming of in de financiële markten kunnen schaden; en
4°. andere handelingen door de financiële onderneming of haar werknemers die op een dusdanige wijze ingaan tegen hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, dat hierdoor het vertrouwen in de financiële onderneming of in de financiële markten ernstig kan worden geschaad;
2°. het beheersen van andere risico’s die de soliditeit van de financiële onderneming kunnen aantasten;
3°. het zorgen voor de instandhouding van de vereiste financiële waarborgen; en
4°. andere bij algemene maatregel van bestuur te bepalen onderwerpen;
(…)