ECLI:NL:RBROT:2022:10845

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 december 2022
Publicatiedatum
12 december 2022
Zaaknummer
C/10/647674 / KG ZA 22-947
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding tot verkrijging van informatie over inkomens- en vermogenspositie van schuldenaren na eerdere veroordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 december 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Green Mushroom Farm B.V. (GMF) en drie gedaagden, waaronder twee vennootschappen en een bestuurder. GMF vorderde informatie over de inkomens- en vermogenspositie van de gedaagden, na een eerdere veroordeling in een bodemprocedure. De rechtbank heeft de vorderingen van GMF afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was dat de gedaagden vermogensbestanddelen hadden onttrokken aan verhaal. De voorzieningenrechter oordeelde dat GMF al een titel had om de in de bodemprocedure toegewezen bedragen te innen, maar dat het tot op heden niet was gelukt om verhaal te vinden. De rechtbank benadrukte dat de kortgedingrechter gebonden is aan het oordeel van de bodemrechter, wat leidde tot de afwijzing van de geldvorderingen. GMF had ook verzocht om publicatie van jaarrekeningen, maar dit werd afgewezen omdat GMF niet had aangetoond dat de jaarrekeningen niet waren opgesteld. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat beide partijen hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/647674 / KG ZA 22-947
Vonnis in kort geding van 12 december 2022
in de zaak van
GREEN MUSHROOM FARM B.V.,
gevestigd te Naaldwijk,
eiseres,
advocaat mr. D.T. Mensinga te Naaldwijk,
tegen

1..[gedaagde01],

gevestigd te [vestigingsplaats01],
2.
[gedaagde02],
gevestigd te [vestigingsplaats02],
3.
[gedaagde03],
wonende te [woonplaats01] ,
gedaagden,
advocaten mrs. P.C.M. Ouwens en J.E. de la Croix te Rotterdam.
Eiseres wordt aangeduid als ‘GMF’. Gedaagden worden afzonderlijk ‘[gedaagde01]’, ‘[gedaagde02]’ en ‘ [gedaagde03] ’ genoemd en gezamenlijk als ‘[gedaagden]’.

1..De procedure

1.1.
Het dossier in deze zaak bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 16 november 2022, met producties A tot en met C en 1 tot en met 14
  • de akte overleggen producties, met (aanvullende) producties 15 tot en met 30, van GMF
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 6
  • de mondelinge behandeling van 28 november 2022
  • de pleitnota van mr. Mensinga
  • de pleitnota van mrs. Ouwens en De la Croix
  • de gewijzigde nagezonden productie van [gedaagden]

2..De feiten

2.1.
GMF drijft een onderneming die zich bezighoudt met de internationale handel in paddenstoelen.
2.2.
[gedaagde01] is een onderneming die zich bezighoudt/bezighield met de handel in groente en fruit. [gedaagde02] is een onderneming die zich bezighoudt/bezighield met het uitvoeren van consultancy- en adviesdiensten in de AGF (aardappelen, groente, fruit) sector. [gedaagde03] is enig bestuurder en aandeelhouder van [gedaagde02]. [gedaagde02] is enig aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde01].
2.3.
Partijen zijn in 2018 met elkaar in contact gekomen en zijn op enig moment overeengekomen dat [gedaagde01] en [gedaagde02] GMF gingen helpen bij het opzetten van een fruittak. [gedaagde01] is hiertoe fruit gaan leveren aan GMF. Vanuit [gedaagde02] werden consultancywerkzaamheden verricht en gefactureerd.
2.4.
Bij vonnis van deze rechtbank van 8 mei 2019 (zaaknummer- en rolnummer 571690 HA ZA 19-328) is [gedaagden] op vordering van GMF bij verstek, onder meer, hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 475.108,32, te vermeerderen met rente en kosten.
2.5.
[gedaagden] is in verzet gekomen tegen dit vonnis. Na eiswijzigingen heeft GMF in de daaropvolgende procedure (zaak- en rolnummer 576613 / HA ZA 19-588) gevorderd [gedaagden] (hoofdelijk) te veroordelen tot betaling van € 738.600,14 te vermeerderen met rente en kosten. Aan die vordering lagen diverse tekortkomingen terzake fruitleveringen en consultancywerkzaamheden ten grondslag. [gedaagde01] en [gedaagde02] hebben in die procedure in reconventie de veroordeling van GMF gevorderd tot het betalen van in totaal € 230.830,05 te vermeerderen met rente en kosten.
2.6.
Bij vonnis in verzet van 23 februari 2022 is [gedaagde01] veroordeeld om aan GMF in totaal € 369.688,27 in hoofdsom te betalen en is [gedaagde02] veroordeeld om € 59.992,- aan GMF te betalen. De rechtbank heeft in het vonnis geoordeeld dat [gedaagde02] verantwoordelijk was voor de consultancywerkzaamheden en [gedaagde01] voor het leveren van het fruit (rov. 2.16). De rechtbank heeft de tegen [gedaagde03] op grond van bestuurdersaansprakelijkheid ingestelde vorderingen afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer overwogen:
‘2.67 De aan [gedaagde03] verweten gedragingen zijn zowel afzonderlijk als in samenhang bezien niet voldoende om als eigen onrechtmatig handelen jegens GMF te kwalificeren, buiten het in 2.66 bedoelde kader voor bestuurdersaansprakelijkheid.
Dat [gedaagde01] fruit heeft geleverd dat niet voldeed aan de overeengekomen kwaliteitsmaatstaf, maakt nog niet dat dit onrechtmatig handelen van [gedaagde03] persoonlijk oplevert. Dat de kwaliteit van een zending soms tegenvalt is niet ongebruikelijk en behoort tot het normale commerciële risico, en gesteld noch gebleken is dat [gedaagde03] in de kwaliteitsproblemen de hand heeft gehad.
Het verwijt dat [gedaagde03] als (indirect) bestuurder ervoor had kunnen zorgen dat [gedaagde01] en/of [gedaagde02] aan GMF betaalde, maar dit niet heeft gedaan, betreft zijn handelen als bestuurder en valt daarom binnen het beoordelingskader bedoeld in 2.66.
Ook voor het verwijt ten aanzien van de overschrijding van de volmachten/kredietlimiet door [gedaagde02] geldt dat onvoldoende bijkomende omstandigheden zijn gesteld of gebleken die maken dat [gedaagde03] terzake onrechtmatig zou hebben gehandeld op een manier die maakt dat dit verwijt buiten het kader bedoeld in 2.66 hierboven valt. De vorderingen tegen [gedaagde03] zullen daarom worden afgewezen.’
2.7.
De rechtbank heeft de vorderingen in reconventie afgewezen.
2.8.
GMF heeft bij dagvaarding van 20 mei 2022 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis en daartoe [gedaagden] tegen 4 april 2023 gedagvaard.
2.9.
GMF heeft [gedaagde01] en [gedaagde02] verzocht om de betalingen waartoe zij zijn veroordeeld verrichten. [gedaagde01] en [gedaagde02] hebben, ook na sommatie, niets betaald.
2.10.
GMF heeft op 2 maart 2022 [gedaagden] – via hun advocaat – verzocht om – kort gezegd – diverse stukken en inlichtingen over de voormalige en huidige inkomsten- en vermogenspositie en verhaal vatbare goederen van [gedaagde01] en [gedaagde02], te verstrekken, waaronder afschriften van jaarrekeningen, bankafschriften, en belastingaangiften en -aanslagen.

3..Het geschil

3.1.
GMF vordert – samengevat weergegeven – het navolgende:
I. hoofdelijke veroordeling van [gedaagde02] en [gedaagde03] tot het betalen van een bedrag van € 155.630,87, vermeerderen met de wettelijke rente;
II. veroordeling van [gedaagde01] tot het betalen van een bedrag van € 32.654,87, te vermeerderen met de wettelijke rente;
III. hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] om, al dan niet via of met goedkeuring van een te benoemen registeraccountant of aan te wijzen deurwaarder, aan GMF betrouwbaar, gedetailleerd en volledig opgave te doen van het (huidige) binnenlands en buitenlandsinkomen en vermogen over de afgelopen kalenderjaren vanaf 2018 tot en met heden en in de toekomst van [gedaagde01] en [gedaagde02], alsmede van de hen geheel of gedeeltelijke toebehorende goederen, een ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25.000,- voor ieder dag dat (een van) gedaagden nalaat aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 750.000,- en daarnaast onder de bepaling dat deze veroordeling ten aanzien van [gedaagde03] bij lijfsdwang uitvoerbaar is vanaf 60 dagen na dagtekening van dit vonnis;
IV. de hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot het publiceren van en het verlenen aan, goedkeuring, vaststelling en publicatie van de (concept) jaarrekeningen van [gedaagde01] en [gedaagde02] boekjaar 2014 tot en met heden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25.000,- voor iedere dag dat (een van) gedaagden nalaat aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 750.000,-
V. de hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente en nakosten.
3.2.
GMF legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [gedaagde01] en [gedaagde02] geen uitvoering hebben gegeven aan de uit het vonnis van 23 februari 2022 voortvloeiende betalingsverplichtingen. Op grond van artikel 475g Rv, artikel 6:2 BW, artikel 6:248 BW, de algemene beginselen van procesrecht en vaste rechtspraak zijn [gedaagde01] en [gedaagde02] verplicht om aan GMF als schuldeiser, inlichtingen te verschaffen over hun inkomens- en vermogenspositie en voor verhaal vatbare goederen. Die verplichting rust ook op [gedaagde03] als (indirect) bestuurder van beide vennootschappen. [gedaagden] voldoet ook niet aan die verplichtingen wat voor GMF tot gevolg heeft dat het voor haar onmogelijk is om het vonnis ten uitvoer te leggen. Zij heeft nog geen euro teruggezien van de door haar betaalde bedragen. Ten aanzien van de vordering om [gedaagde02] en [gedaagde03] te veroordelen tot betaling van
€ 122.976,- geldt dat [gedaagde01] tot betaling van dit bedrag is veroordeeld, maar dat [gedaagde02] en [gedaagde03] de macht en mogelijkheid hadden om dat bedrag terug te betalen, zodat ook zij alsnog (hoofdelijk) tot betaling daarvan moeten worden veroordeeld. De vordering om [gedaagde01] te veroordelen € 32.654,87 is in de bodemprocedure ten onrechte afgewezen. Uit de in dit kort geding overgelegde stukken blijkt dat dit bedrag is betaald door GMF.
3.3.
[gedaagden] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

De (geld)vorderingen I en II

4.1.
Met betrekking tot een geldvordering in kort geding is terughoudendheid bij toewijzing op zijn plaats. Bij de beoordeling van die vordering speelt een rol of de vordering voldoende aannemelijk is, of een onmiddellijke voorziening vereist is en of er een restitutierisico is. In dit geval komt daar nog bij dat de voorzieningenrechter bij het wijzen van dit vonnis gehouden is haar vonnis af te stemmen op het vonnis in de bodemzaak.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende de vorderingen I en II van GMF niet aan eerstgenoemde vereisten en stuit toewijzing bovendien af op de afstemmingsregel. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.2.
GMF beschikt sinds het vonnis van 23 februari 2022 over een titel om de in het vonnis toegewezen bedragen te innen. Kennelijk is het tot op heden niet gelukt om vermogens- of inkomensbestanddelen te vinden waarop GMF zich kan verhalen. Anders dan GMF heeft betoogd, creëert de onmogelijkheid tot executie van dit vonnis nog geen spoedeisend belang om in kort geding meer geldbedragen te vorderen. [gedaagden] heeft in dit kader er terecht op gewezen dat GMF hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis en daarbij een roldatum in april 2023 heeft gekozen. Dat valt niet te rijmen met het door GMF gestelde spoedeisend belang.
4.3.
Daarnaast zijn beide vorderingen al ingesteld in de bodemprocedure en heeft de rechtbank deze afgewezen. Het gaat om (terug)betaling van facturen ten bedrage van
€ 84.816,- en € 38.160,- (totaal € 122.976,-). Voor die facturen is uitsluitend [gedaagde01] in de bodemprocedure tot betaling veroordeeld, terwijl GMF om hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] had gevraagd. Daarnaast gaat het om een bedrag van € 32.654,87 welk bedrag GMF heeft gevorderd, maar ook is afgewezen. In het kader van de afstemmingsregel is relevant dat niet gesteld of gebleken is dat het vonnis van de rechtbank op de betreffende onderdelen berust op een kennelijke misslag. Evenmin is gebleken dat de zaak dermate spoedeisend is dat GMF het hoger beroep tegen het vonnis niet kan worden afgewacht. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding om een uitzondering op de afstemmingsregel te aanvaarden. De geldvorderingen I en II worden dan ook afgewezen.
Vordering III – verschaffen van financiële informatie
4.4.
Vordering III beslaat in de dagvaarding bijna drie volledige pagina’s en is onderverdeeld in diverse alternatieve en/of subvorderingen die elkaar deels overlappen en die deels niet limitatief zijn. Het doel van GMF bij deze vordering is kennelijk om alle beschikbare informatie te verkrijgen over het financiële reilen en zeilen van [gedaagde01] en [gedaagde02]. Op grond van artikel 475g en jurisprudentie (o.a. ECLI:NL:HR:1991:ZC0338, Tripels/Masson) is een schuldenaar, zoals hier [gedaagde01] en [gedaagde02], in beginsel verplicht een schuldeiser die een veroordeling tot betaling van een geldsom jegens hem verkreeg, inlichtingen over zijn inkomens- en vermogenspositie en voor verhaal vatbare goederen te verschaffen. Hoe ver deze verplichting reikt, hangt af van de concrete omstandigheden van dat geval. Bij het bepalen van die reikwijdte dient de rechter zich er rekenschap van te geven dat het wettelijk stelsel van informatie- en verantwoordingsverplichtingen niet wordt doorkruist. Indien aannemelijk is dat sprake is van het onttrekken van vermogensbestanddelen aan verhaal kan een verdergaande informatieverstrekking gerechtvaardigd zijn (zie onder andere ECLI:NL:GHAMS:2011:BV0492). Maar ook dan gaat de, verdergaande, informatieplicht niet zo ver dat een schuldenaar gehouden is volledige rekening en verantwoording af te leggen aan zijn schuldeiser. Vordering III is hoe dan ook slechts toewijsbaar voor zover de gevraagde bescheiden of informatie binnen het hiervoor weergegeven kader valt en bovendien volledig bepaalbaar is.
4.5.
Naar aanleiding van de sommaties van GMF en uiteindelijk de dagvaarding in deze procedure heeft [gedaagden] producties in het geding gebracht, en tijdens de mondelinge behandeling stellingen ingenomen, die enige informatie geven over de inkomens- en vermogenspositie van [gedaagde01] en [gedaagde02]. De stelling van [gedaagden] is dat [gedaagde01] en [gedaagde02] simpelweg niet beschikken over inkomens- of vermogensbestanddelen waarop GMF zich op zou kunnen verhalen. Om die stelling te onderbouwen heeft [gedaagden] bankafschriften overgelegd van de bankrekening van [gedaagde01] waarop de betalingen van GMF aan [gedaagde01] in het kader van hun handelsrelatie zijn gedaan (RABO rekening beginnend met eindigde op 433). Uit die afschriften blijkt dat er sinds januari 2019 nauwelijks transacties hebben plaatsgevonden. Daarnaast heeft [gedaagden] aangiftes en beschikking omzetbelasting van [gedaagde01] en [gedaagde02] overgelegd (productie 3 en 4 bij conclusie van antwoord, met toestemming van de voorzieningenrechter gedeeltelijk na de mondelinge behandeling overgelegd), en een aantal andere stukken van de Belastingdienst waaruit kan worden afgeleid dat in [gedaagde01] en [gedaagde02] na 2018 geen, althans nauwelijks, handelsactiviteiten meer hebben plaatsgevonden.
4.6.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben [gedaagde01] en [gedaagde02] daarmee voldoende aannemelijk gemaakt dat de beide vennootschappen op dit moment ‘leeg’ zijn. [gedaagden] kan niet worden veroordeeld iets te verstrekken wat er niet is. Voor een verdergaande verplichting tot informatie verstrekking is geen aanleiding. Er is geen enkele concrete aanwijzing – en overigens ook geen daartoe strekkende concrete en onderbouwde stelling van GMF – dat sprake is (geweest) van het onttrekken van vermogensbestanddelen aan verhaal. Het is heel wel mogelijk dat [gedaagde03] , na de mislukte samenwerking met GMF, bij meerdere ondernemingen, al dan niet in de AFG-branche, betrokken is. Dat levert nog geen aanwijzing op voor het overhevelen van vermogensbestanddelen van de ene naar de andere onderneming. GMF heeft daar ofwel geen onderzoek naar gedaan dan wel ook daar niets gevonden. Gelet op het in 4.4. weergegeven beoordelingskader leidt dat ertoe dat de vordering wordt afgewezen. Dat geldt ook voor de daarvan onderdeel uitmakende veegvordering, waarvan toewijzing alleen al afstuit op de onbepaaldheid daarvan.
Vordering IV – publicatie jaarrekeningen
4.7.
GMF vordert nakoming van de verplichtingen met betrekking tot het openbaar maken van de jaarrekeningen van [gedaagde01] en [gedaagde02], een en ander als bedoeld in artikel 2:394 BW. Los van de vraag of een individuele schuldeiser als belanghebbende in de zin van artikel 2:394 lid 7 BW moet worden aangemerkt, heeft GMF niet betwist dat de jaarrekeningen niet zijn opgesteld. GMF vordert goedkeuring, vaststelling en publicatie van jaarrekeningen, maar niet het opstellen daarvan. Daarnaast heeft GMF onvoldoende concreet belang bij inzicht in de jaarrekeningen van de afgelopen jaren. Gelet op wat in 4.6. is overwogen valt niet in te zien op welke wijze zij, op basis van eerdere jaarrekeningen, inzicht kan krijgen in de huidige verhaalsmogelijkheden. Daartoe is mede van belang de omstandigheid dat [gedaagde01] en [gedaagde02] voor de start van de samenwerking tussen [gedaagden] en GMF al een aantal jaren geen jaarrekeningen hadden gepubliceerd. De vordering wordt afgewezen.
4.8.
Hoewel GMF in het ongelijk wordt gesteld, ziet de voorzieningenrechter in de omstandigheid dat een deel van de financiële stukken pas in het kader van deze procedure en (deels) na de zitting is overgelegd, aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat partijen ieder de eigen kosten dragen.

5..De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
compenseert de kosten van de procedure in die zin dat partijen de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2022.3144/2009