4.3 Het onderhavige geval wordt gekenmerkt door de volgende omstandigheden.
a. Partijen zijn gewezen echtgenoten; hun huwelijk is op 12 april 2000 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
b. Bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 29 juni 2005 is [B] veroordeeld om, in het kader van verrekening conform de tussen partijen opgemaakte huwelijkse voorwaarden, aan [A] te betalen een bedrag van € 814.111, -. Tegen deze beschikking is geen rechtsmiddel aangewend;
c. Bij vonnis van de rechtbank Utrecht 28 oktober 2009 (door dit hof bekrachtigd bij arrest van 19 april 2011) is [B] veroordeeld om de wettelijke rente over voornoemd bedrag van € 814.111, - aan [A] te voldoen, zulks vanaf 29 juni 2005 tot aan de dag der algehele voldoening. Per 31 december 2010 was deze betalingsverplichting opgelopen tot
€ 235.562,75;
d. [B] heeft, na daartoe herhaaldelijk te zijn aangemaand, nimmer enig bedrag op voornoemde veroordelingen betaald, zulks terwijl niet in geschil is dat [B] in elk geval op enig moment in staat is geweest de vordering grotendeels of volledig te voldoen. [B] stelt in deze procedure immers dat [A] zeer vele voorstellen heeft ontvangen, zelfs een tot voldoening van de door haar gevorderde hoofdsom, welk voorstel zij volgens [B] heeft afgewezen omdat zij “ook een rentevergoeding wenste”;
e. Op maart 2003, hangende de procedure die tot de beschikking van 29 juni 2005 heeft geleid, heeft [B] zijn woonhuis aan de [adres] verkocht aan [bedrijf B] (hierna: [bedrijf B]), een vennootschap waarvan hij enig aandeelhouder was. Uit de notariële akte van levering blijkt dat de koopsom van
€ 1.000.000, - daadwerkelijk aan [B] is betaald; dat deze opbrengst volledig naar de bank is gegaan ter aflossing van de op het huis rustende hypotheken van circa f 2.000.000, -, zoals [B] stelt, wordt niet door enig bewijsstuk ondersteund. In hoger beroep heeft [A] onbestreden gesteld dat de hypothecaire geldlening op het huis van € 1.000.000,- is afgelost door [bedrijf B] (via een lening bij haar dochter [bedrijf X] (hierna: [bedrijf X])). [B] is het huis na de overdracht blijven gebruiken, al dan niet als hoofdverblijf;
f. Op 24 november 2003 heeft [B] zijn aandelen in [bedrijf B] overgedragen aan niet nader genoemde derden. Wie deze derden zijn, en of zij een koopsom voor de aandelen hebben betaald, heeft [B] tot op heden niet willen onthullen, waartoe hij zich beroept op de “concurrentiegevoeligheid van deze informatie”. Het hof constateert dat uit de eigen stellingen van [B] (zie bijvoorbeeld bladzijde 5 van de reactie op de dagvaarding, gehecht aan de pleitnota in eerste aanleg) blijkt dat zijn vader aandeelhouder is in [B] Beheer;
g. Bij het onder c. genoemde vonnis van 28 oktober 2009 (door dit hof bekrachtigd bij arrest van 19 april 2011) heeft de rechtbank Utrecht deze aandelenoverdracht op vordering van [A] vernietigd ex artikel 3:45 van het Burgerlijk Wetboek (de actio Pauliana). In de onderhavige procedure heeft [B] niet kenbaar gemaakt of hij van het arrest van 19 april 2011 in cassatie is gegaan;
h. Op 25 mei 2007 heeft [A] ten laste van [B] executoriaal derdenbeslag laten leggen onder [bedrijf B]. Deze vennootschap heeft verklaard dat er tussen haar en [B] geen enkele rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan, uit hoofde waarvan [B] op het tijdstip van het beslag nog iets van haar had te vorderen, heeft te vorderen of nog te vorderen zal krijgen. In de daaropvolgende verklaringsprocedure heeft dit hof bij arrest van 21 september 2010 op de voet van artikel 479a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) overwogen dat [B] (nog immer) werkzaamheden voor [bedrijf B] verricht zonder dat (is gebleken dat) daarvoor enige vergoeding is betaald en heeft het hof [bedrijf B] veroordeeld tot betaling, met ingang van 25 mei 2007, van een redelijke vergoeding ter grootte van € 9.000, - netto per maand. Tegen dit arrest heeft [bedrijf B] cassatieberoep ingesteld;
i. De activiteiten in [bedrijf B] zijn na het leggen van het onder h. bedoelde derdenbeslag stilgelegd; blijkens de jaarstukken is het eigen vermogen van die vennootschap in 2007 teruggelopen tot € 153.002 van € 2.957.176,- per ultimo 2005;
j. Op 5 maart 2009 heeft [bedrijf B] ten behoeve van [bedrijf X] een recht van hypotheek ter grootte van € 1.300.000,- op de onder e. genoemde onroerende zaak gevestigd. [bedrijf B] heeft een kort geding aanhangig gemaakt teneinde het door [A] op de zaak gelegde executoriale beslag te doen opheffen, althans de executie te doen schorsen, zulks mede op grond van de stelling dat [A] geen belang had bij executoriale verkoop, omdat de executiewaarde van het huis rond de € 1.000.000, - ligt en de preferente vordering van [bedrijf X] als enig hypotheekhoudster € 1.087.666,73 bedraagt. De vorderingen van [bedrijf B] zijn afgewezen door de voorzieningenrechter in de rechtbank Utrecht bij vonnis van 6 mei 2010, welk vonnis (naar het hof ambtshalve bekend is) is bekrachtigd bij arrest van dit hof van 19 juli 2011. Over deze kwestie loopt thans een bodemprocedure;
k. Op 19 maart 2009 zijn de aandelen die [bedrijf B] hield in [bedrijf X] overgedragen aan de Stichting administratiekantoor van aandelen in [bedrijf X]; vervolgens heeft [bedrijf B] één certificaat overgedragen aan de vader van [B]. Ingevolge de statuten zijn [B] (de door [B] gestelde uitschrijving per 20 maart 2010 [kennelijk is bedoeld: 2009] is niet aannemelijk gemaakt) en zijn vader voor het leven tot enige bestuursleden benoemd, waardoor de zeggenschap over [bedrijf X], ook na een eventuele executoriale verkoop van de certificaten, bij hen blijft berusten. Voorts is door de overdracht van het ene certificaat aan de vader van [B] de mogelijkheid tot decertificering door de koper geblokkeerd. Dat daarmee deze certificaten als verhaalsobject (voor de vordering van [A] op [bedrijf B]) nagenoeg waardeloos zijn geworden, heeft [B] niet (inhoudelijk) betwist. Een plausibele reden, voorzien van een toereikende onderbouwing, voor deze (wijze van) certificering heeft [B] evenmin gegeven;
l. [B] maakt gebruik van een drietal auto’s (waaronder een [merk]) met een gezamenlijke nieuwwaarde van meer dan € 1.000.000,-. Volgens [B] worden deze hem door zijn nieuwe werkgever (die is gelieerd aan de koper van zijn vennootschappen) ter beschikking gesteld.