Uitspraak
20 september 1991.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 september 1991 uitspraak gedaan over de verplichting van een debiteur om inzicht te verschaffen in zijn inkomens- en vermogenspositie aan de crediteur. De zaak betreft een ontbonden maatschap, waarbij de eiser, vertegenwoordigd door de leden van de maatschap, vorderingen heeft ingesteld tegen de verweerder. De eiser vorderde niet alleen betaling van een bedrag van ƒ 674.445,81, maar ook de afgifte van justificatoire bescheiden, omdat de verweerder weigerde openheid van zaken te geven over zijn financiële situatie.
De Hoge Raad heeft in cassatie de eerdere uitspraken van de lagere rechters beoordeeld. Het Hof had geoordeeld dat de vordering tot afgifte van bescheiden niet toewijsbaar was, omdat er geen rechtsgrond voor bestond. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en stelde dat een schuldenaar in beginsel verplicht is om een schuldeiser te informeren over zijn inkomens- en vermogenspositie, maar dat dit niet betekent dat een individuele schuldeiser recht heeft op de afgifte van bescheiden. Dit moet worden overgelaten aan de curator in geval van faillissement.
De Hoge Raad verwierp de middelen van de eiser en oordeelde dat de vordering tot afgifte van bescheiden niet toewijsbaar was. De uitspraak benadrukt de grenzen van de verplichting van een debiteur om informatie te verstrekken aan een schuldeiser en bevestigt dat dergelijke vorderingen niet zonder meer kunnen worden toegewezen. De kosten van het geding in cassatie werden aan beide partijen opgelegd, waarbij de eiser in de kosten werd veroordeeld.