ECLI:NL:RBROT:2022:10774

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 december 2022
Publicatiedatum
9 december 2022
Zaaknummer
9809428
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzuim en ingebrekestelling in aannemingsovereenkomst met betrekking tot badkamer renovatie

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 9 december 2022, gaat het om een geschil tussen twee eisers en een gedaagde, die een aannemingsovereenkomst hebben gesloten voor de renovatie van een badkamer. De eisers, die ontevreden waren over de geleverde werkzaamheden, hebben de gedaagde in gebreke gesteld en vorderden vervangende schadevergoeding. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde zijn verplichtingen uit de overeenkomst niet is nagekomen en sinds 26 januari 2021 in verzuim verkeert. De eisers hebben hun vordering tot nakoming omgezet in een vordering tot vervangende schadevergoeding, zoals toegestaan onder artikel 6:87 BW. De rechtbank heeft de schade begroot op € 11.216,00, met een aftrek van € 500,00, wat resulteert in een te vergoeden bedrag van € 10.716,00. Daarnaast zijn de kosten van het deskundigenrapport van € 2.223,38 toegewezen. De gedaagde is ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 1.568,74. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
locatie Rotterdam
zaaknummer: 9809428 \ CV EXPL 22-11352
datum uitspraak: 9 december 2022
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van

1..[eiser01] ,

2. [eiser02]
woonplaats: [woonplaats01] ,
eisers,
gemachtigde: [gemachtigde01] ,
tegen
[gedaagde01] ,die handelt onder de naam [handelsnaam01] ,
woonplaats: [woonplaats02] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. J. Wassink.
Eisers worden hierna afzonderlijk ‘ [eiser01] ’ respectievelijk ‘ [eiser02] ’ en gezamenlijk ‘ [eisers] ’ genoemd. Gedaagde wordt hierna ‘ [gedaagde01] ’ genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 9 maart 2022, met bijlagen;
  • het antwoord, met bijlagen;
  • de brief van 28 juni 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de akte overlegging producties van [eisers], met bijlagen;
  • de akte overlegging aanvullende productie van [eisers], met bijlage.
1.2.
Op 7 september 2022 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling met partijen en hun gemachtigden besproken.

2..De feiten

2.1.
Tussen [eisers] en [gedaagde01] is op 30 november 2019 een overeenkomst van aanneming van werk gesloten met betrekking tot de renovatie van de badkamer van [eisers] De aanneemsom voor deze werkzaamheden bedraagt € 9.560,15. Er is ook voor € 887,16 aan extra materialen in rekening gebracht.
2.2.
Op 17 februari 2020 is [gedaagde01] met de werkzaamheden begonnen. Op 9 maart 2020 hebben [eisers] aangegeven niet tevreden te zijn over de werkzaamheden. Op 10 en 11 maart 2020 heeft [gedaagde01] verder gewerkt aan de badkamer. [eisers] waren na deze werkzaamheden echter nog niet tevreden over het resultaat. Partijen hebben afgesproken dat [eisers] een overzicht zouden maken van de openstaande werkzaamheden. [gedaagde01] heeft per e-mail van 16 maart 2020 aangegeven: “
Wat betreft die termijn van de 1e factuur. Die mag je als je wilt € 500 van inhouden totdat alles gereed is. Of je mag hem gewoon betalen. Ik kom 100% zeker bij je terug om de laatste dingetjes in orde te maken. Het is aan jullie”.
2.3.
[eisers] hebben op 18 maart 2020 op € 500,00 na alle facturen betaald.
2.4.
Op 21 april 2020 hebben [eisers] een lijst met 26 nog te verrichten werkzaamheden aan [gedaagde01] gestuurd. Op 22 april 2020 heeft [gedaagde01] per e-mail bevestigd dat hij in de week na 27 mei 2020 zou langskomen om te zorgen dat het in orde komt.
2.5.
In juni 2020 en begin januari 2021 heeft [gedaagde01] (herstel)werkzaamheden uitgevoerd.
2.6.
Op 5 januari 2021 hebben [eisers] een e-mail aan [gedaagde01] gestuurd met een overzicht van naar hun mening nog openstaande werkzaamheden en gebreken. De e-mail eindigt met het verzoek om binnen 14 dagen de vragen in de e-mail te beantwoorden en de werkzaamheden te verrichten of met een passend voorstel te komen om één en ander alsnog op te lossen. Tussen partijen heeft vervolgens Whatsappcontact plaatsgevonden waarbij [eisers] op 19 januari 2021 aan [gedaagde01] vraagt of de e-mail goed is aangekomen. [gedaagde01] antwoordt dat hij de e-mail niet heeft ontvangen. [eisers] hebben de e-mail nogmaals gestuurd. Op 22 en 25 januari 2021 vragen [eisers] wederom aan [gedaagde01] of de e-mail in goede orde is ontvangen. [gedaagde01] geeft op 25 januari 2021 aan dat hij geen e-mail heeft ontvangen. Op 25 januari 2021 hebben [eisers] de e-mail van 5 januari 2021 nogmaals gestuurd aan [gedaagde01] . [gedaagde01] heeft op deze e-mail op 26 januari 2021 puntsgewijs op de gestelde nog te verrichten werkzaamheden gereageerd. Onder de gestelde nog te verrichten werkzaamheden heeft [gedaagde01] nog nadere opmerkingen gemaakt en aangegeven hoe hij de zaken ziet. Er wordt afgesloten met de mededeling:
“ik vind jullie hele aardige mensen, maar jullie moeten denken dat ik maar continue voor niks heen en weer blijf rijden omdat jullie je zaken niet op orde hebben. Dus bij deze stel ik gelijk voor, je betaald de €500,- en dan maken we een afspraak om de laatste dingetje door te lopen. Of je besteed die € 500,00 maar aan iemand anders en die laat je je de dingetjes maar opknappen.”
De reactie van [eisers] op deze e-mail was op 27 januari 2021:
“(…) Bedankt voor je reactie. We denken er even over na en komen erop terug!”
2.7.
Op 24 maart 2021 hebben [eisers] aan [gedaagde01] een e-mail verstuurd met daarin de mededeling dat hij nogmaals de gelegenheid had om de werkzaamheden af te ronden. Ook wordt in de e-mail aangekondigd dat als [gedaagde01] niet voor 7 april 2021 reageert, een deskundigenbureau de werkzaamheden zal onderzoeken. Op deze mail is geen reactie gekomen.
2.8.
Op 28 april 2021 heeft deskundigenbureau [naam bureau01] in opdracht van [eisers] onderzoek gedaan naar de werkzaamheden van [gedaagde01] en op 21 juli 2021 is het rapport uitgebracht. [naam bureau01] heeft verschillende gebreken geconstateerd in de werkzaamheden van [gedaagde01] . [naam bureau01] heeft de herstelkosten op € 11.216,00 begroot. [eisers] hebben dit rapport op 2 augustus 2021 naar [gedaagde01] gestuurd. [eisers] hebben in het begeleidend schrijven aan [gedaagde01] verklaard dat zij niet langer aanspraak maken op nakoming, maar op vervangende schadevergoeding.
2.9.
[eisers] hebben op 22 november 2021 een offerte van VDS aannemersbedrijf B.V. ontvangen voor herstelwerkzaamheden. De werkzaamheden waren geoffreerd voor een bedrag van € 13.809,10. In deze offerte zaten ook werkzaamheden die zien op de slaapkamer.
2.10.
[eisers] hebben in januari 2022 [bedrijf01] de opdracht gegeven (herstel)werkzaamheden aan de badkamer uit te laten voeren. [bedrijf01] heeft de herstelwerkzaamheden geoffreerd op € 17.937,63.

3..Het geschil

3.1.
[eisers] hebben bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde01] te veroordelen
  • tot betaling van € 18.712,47, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 26 januari 2021;
  • tot betaling van € 2.223,38 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 21 juli 2021; en
  • in de kosten van het geding, alsmede in de gebruikelijke nakosten (zowel zonder als met betekening), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van de uitspraak.
Aan de vordering hebben [eisers] het volgende ten grondslag gelegd.
3.2.
[gedaagde01] is zijn verplichtingen uit de aannemingsovereenkomst niet nagekomen. De e-mail van 5 januari 2021 is een ingebrekestelling en [gedaagde01] heeft zelf zijn aansprakelijkheid per e-mail van 26 januari 2021 expliciet afgewezen. [gedaagde01] is dan ook sinds 26 januari 2021 in verzuim. [eisers] hebben de verbintenis van [gedaagde01] tot nakoming vervolgens op 2 augustus 2021 omgezet in een verbintenis tot schadevergoeding (artikel 6:87 BW).
3.3.
Op 24 maart 2021 hebben [eisers] nogmaals [gedaagde01] de gelegenheid gegeven de werkzaamheden af te ronden en aangekondigd dat zij, bij geen gehoor, de werkzaamheden van [gedaagde01] door een deskundigenbureau zouden laten onderzoeken. [gedaagde01] heeft daarop niet gereageerd. Het vervolgens door [eisers] ingeschakelde deskundigenbureau [naam bureau01] stelt dertien gebreken aan het werk vast en concludeert dat “
de algehele indruk van de graad van afwerking in de badkamer onvoldoende [is].” De herstelkosten worden door [naam bureau01] in het rapport begroot op € 11.216,00.
3.4.
[eisers] hebben voorts [bedrijf01] opdracht gegeven om de werkzaamheden voor een bedrag van € 17.937,63 te laten herstellen. De aanneemsom is exclusief tegels. [eisers] schatten de kosten voor de tegels op € 1.274,84. In totaal gaat het om € 19.212,47 aan herstelkosten. Op dit bedrag wordt € 500,00 in mindering gebracht, omdat dit bedrag van de aanneemsom nog onbetaald is gelaten door [eisers] maken dan ook aanspraak op € 18.712,47 aan schade. De expertisekosten voor het rapport van [naam bureau01] bedragen € 2.223,38.
3.5.
[gedaagde01] is het niet eens met de eis en voert het volgende aan. [gedaagde01] betwist dat hij de ingebrekestelling van 24 maart 2021 heeft ontvangen. [gedaagde01] heeft telkens, ook na 24 maart 2021, aangegeven dat hij bereid is de werkzaamheden te herstellen. [gedaagde01] is niet in verzuim komen te verkeren. De vordering tot vervangende schadevergoeding dient dan ook te worden afgewezen.
3.6.
Als wel sprake zou zijn van verzuim aan de zijde van [gedaagde01] en de vordering tot betaling van vervangende schadevergoeding voor toewijzing gereed zou liggen, dan is [gedaagde01] van mening dat moet worden uitgegaan van het bedrag dat door de deskundige van [naam bureau01] is begroot.
3.7.
[gedaagde01] betwist, voor zover de vordering van [eisers] al zou worden toegewezen, de expertisekosten. De factuur van [naam bureau01] is niet gericht aan [eisers] Er is ook geen bewijs dat [eisers] de kosten van de deskundige hebben gedragen of dienen te dragen. [gedaagde01] betwist voorts wettelijke rente over de expertisekosten verschuldigd te zijn.

4..De beoordeling

4.1.
[eisers] hebben op grond van artikel 6:87 BW hun vordering tot nakoming bij brief van 2 augustus 2022 omgezet in een vordering tot vervangende schadevergoeding. Artikel 6:87 BW bepaalt dat voor zover nakoming niet reeds blijvend onmogelijk is, de verbintenis wordt omgezet in een tot vervangende schadevergoeding, wanneer de schuldenaar in verzuim is en de schuldeiser hem schriftelijk mededeelt dat hij schadevergoeding in plaats van nakoming vordert. Niet betwist is dat [eisers] schriftelijk hebben meegedeeld aan [gedaagde01] dat zij schadevergoeding in plaats van nakoming vorderen, zodat aan dit vereiste is voldaan. [gedaagde01] heeft echter wel de ontvangst van de ingebrekestelling van 24 maart 2021 en daarmee het verzuim betwist. Er zal dan ook eerst beoordeeld worden of [gedaagde01] al dan niet in verzuim is.
Verzuim
4.2.
De verzuimregeling is neergelegd in de artikelen 6:81 e.v. BW. Verzuim kan intreden door een ingebrekestelling. De functie van een ingebrekestelling is om de schuldenaar nog een laatste termijn voor nakoming te geven en aldus te bepalen tot welk tijdstip nakoming nog mogelijk is zonder dat van een tekortkoming sprake is, bij gebreke van welke nakoming de schuldenaar vanaf dat tijdstip in verzuim is. Verzuim kan ook zonder ingebrekestelling intreden. Art. 6:83 BW noemt drie gevallen waarin het verzuim zonder ingebrekestelling intreedt, maar dit is geen limitatieve opsomming. Onder omstandigheden kan een beroep op het ontbreken van een ingebrekestelling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn of kan worden aangenomen dat op grond van de redelijkheid en billijkheid een ingebrekestelling achterwege kan blijven en de schuldenaar zonder ingebrekestelling in verzuim is geraakt.
4.3.
Uit het Fraanje/Alukon-arrest uit 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1581) blijkt ook dat het bij het wettelijke stelsel van verzuim en ingebrekestelling niet gaat om strakke regels:
“ 3.2.2 Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het wat betreft de in art. 6:82 en 6:83 BW vervatte hoofdregels en uitzonderingen omtrent ingebrekestelling en verzuim niet zozeer gaat om strakke regels die de schuldeiser, na raadpleging van de wet, in de praktijk naar de letter zal kunnen toepassen. Deze bepalingen beogen veeleer de rechter de mogelijkheid te geven om in de gevallen dat partijen – zoals meestal – zonder gedetailleerde kennis van de wet hebben gehandeld, tot een redelijke oplossing te komen naar gelang van wat in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van hen mocht worden verwacht.
[…]
3.4.4 […]
Omdat art. 6:83 BW geen limitatieve opsomming behelst van de gevallen waarin verzuim zonder ingebrekestelling intreedt, maar ook de redelijkheid en billijkheid hierbij een rol kunnen spelen, kunnen de omstandigheden van het geval met zich brengen dat het verzuim van de schuldenaar ook intreedt indien de schuldenaar niet of niet toereikend reageert op een verzoek van de schuldeiser om binnen een redelijke termijn toe te zeggen dat hij binnen een gestelde, eveneens redelijke, termijn zal nakomen, of om zich binnen een redelijke termijn uit te laten over de wijze waarop en de termijn waarbinnen hij door de schuldeiser omschreven gebreken in de uitvoering van de overeenkomst zal herstellen. Wat in dat verband een redelijke termijn voor de uitlating van de schuldenaar is, hangt af van de omstandigheden. Daarbij kan mede een rol spelen of de gestelde termijn gebruikelijk is in de branche waarin partijen actief zijn. […]
[…]
3.5.2 […]
De eisen die aan de reactie van de schuldenaar mogen worden gesteld, zijn afhankelijk van de omstandigheden. Daarbij is onder meer van belang hoe concreet de schuldeiser de te herstellen gebreken heeft aangeduid en hoe specifiek hij heeft aangedrongen op een mededeling van de schuldenaar. Bij de beoordeling of de schuldeiser uit de reactie van de schuldenaar, of uit het uitblijven daarvan, heeft mogen afleiden dat de schuldenaar niet tijdig of niet behoorlijk zou nakomen, kunnen ook latere feiten en omstandigheden van belang zijn. […]”
4.4.
Uit het bovenstaande volgt dat het bij de ingebrekestelling- en verzuimregeling gaat om een redelijke uitkomst (zie ook ECLI:NL:PHR:2022:695).
4.5.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde01] vanaf 26 januari 2021 in verzuim is. Hierna wordt toegelicht op grond van welke omstandigheden de kantonrechter tot dit oordeel komt. Reeds op 21 april 2020 hebben [eisers] aan [gedaagde01] per e-mail een overzicht gestuurd met 26 openstaande werkzaamheden en te herstellen gebreken. Begin januari 2021 heeft [gedaagde01] (herstel)werkzaamheden verricht voor [eisers] Direct na deze (herstel)werkzaamheden hebben [eisers] op 5 januari 2021 aan [gedaagde01] aangegeven dat de werkzaamheden niet naar behoren waren verricht. De e-mail eindigt met het verzoek om binnen 14 dagen de vragen in de e-mail te beantwoorden en de werkzaamheden te verrichten of met een passend voorstel te komen om één en ander alsnog op te lossen. De reactie van [gedaagde01] op 26 januari 2021 is afwijzend. Het antwoord van [gedaagde01] had de strekking dat [eisers] het restantbedrag dienden te betalen, dan wel dat zij anders op zoek konden gaan naar een andere aannemer. [gedaagde01] kon in redelijkheid niet volstaan met het stellen van deze voorwaarde. Deze reactie getuigt immers niet van bereidheid om de gebreken te verhelpen. Bezien in het licht dat [eisers] [gedaagde01] ruimschoots de gelegenheid hebben gegeven de gebreken te herstellen, hoefden [eisers] vanaf dat moment er niet meer vanuit te gaan dat [gedaagde01] bereid was de overeenkomst nog zou nakomen, dan wel de werkzaamheden zou herstellen. [gedaagde01] heeft immers na meerdere pogingen in maart 2020, juni 2020 en januari 2021 de gebreken niet verholpen. Van [eisers] hoefde dan ook niet langer verwacht te worden dat zij [gedaagde01] (nogmaals) in gebreke zouden stellen. Hierbij is nog van belang dat [gedaagde01] de gebreken, zoals die zijn omschreven in het rapport van [naam bureau01] , niet betwist, zodat partijen het er over eens zijn dat het nog wel nodig was om werkzaamheden te verrichten.
4.6.
Nu [gedaagde01] sinds 26 januari 2021 in verzuim is doet de reactie van [eisers] op de afwijzing van [gedaagde01] van 27 januari 2021 niet meer ter zake. Dit geldt ook voor zijn latere aanbiedingen om (toch nog) tot het afmaken/herstellen van de werkzaamheden over te gaan.
Hoogte vervangende schadevergoeding
4.7.
Nu sprake is van verzuim en partijen het er over eens zijn dat de werkzaamheden niet naar behoren zijn uitgevoerd, is [gedaagde01] aansprakelijk voor de door [eisers] geleden schade. [eisers] hebben de vordering tot nakoming op 2 augustus 2021 omgezet in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding (art. 6:87 BW). Vervangende schadevergoeding treedt in de plaats van de (niet-geleverde) prestatie en daarom is haar omvang gelijk aan de vermogensvermindering die ten tijde van de niet-nakoming door de schuldeiser is geleden ten opzichte van de situatie waarin hij zou zijn geraakt bij behoorlijke nakoming (ECLI:NL:HR:2002:ADS9339, NJ 2004/210 m.nt. Jac. Hijma). De vervangende schadevergoeding treedt dus in plaats van de oorspronkelijke prestatie en moet de schuldeiser ( [eisers]) compenseren voor wat zij aan de prestatie van de schuldenaar ( [gedaagde01] ) heeft gemist. Het betreft dus een vergoeding van de waarde van de uitgebleven prestatie. Om deze waarde vast te stellen moet gekeken worden naar wat het kost om de gemiste prestatie alsnog bij een derde te verwerven. Of de schuldeiser besluit alsnog de niet-verrichte prestatie door een ander te laten leveren of niet, is niet relevant voor de omvang van de vervangende schadevergoeding. De schade moet dan ook objectief worden vastgesteld.
4.8.
Gelet op dit kader, dient te worden uitgegaan van het schaderapport van [naam bureau01] van 21 juli 2021 waarin de kosten voor het alsnog verkrijgen van het resultaat dat partijen hadden afgesproken objectief zijn begroot op € 11.216,00. Dat [eisers] er voor hebben gekozen om de werkzaamheden uit te laten voeren voor een substantieel hoger bedrag, maakt gelet op wat hierboven is overwogen nog niet dat dit ook objectief als schade kan worden aangemerkt. Hierbij is nog van belang dat [eisers] ook zelf nog een offerte hebben overgelegd van een andere aannemer, te weten VDS die de herstelwerkzaamheden voor een bedrag dat ongeveer gelijk is aan het door [naam bureau01] berekende schadebedrag, kon uitvoeren. Voorts hebben [eisers] ter zitting aangegeven dat zij bewust voor [bedrijf01] hebben gekozen omdat zij hebben ervaren dat ‘goedkoop duurkoop is’ en het hierbij dus kennelijk niet om eenzelfde prestatie gaat als die zij hebben mogen verwachten van [gedaagde01] . Het schadebedrag zou dan immers de vermogensvermindering van [eisers] ten tijde van niet-nakoming overstijgen.
4.9.
Op verzoek van [eisers] is [naam bureau01] op 23 augustus 2022 nog wel met een aangepast rapport gekomen. [naam bureau01] heeft aan de hand van de offerte van [bedrijf01] haar eerste rapport nogmaals tegen het licht gehouden. [naam bureau01] is vervolgens met een aangepaste kostenraming van € 12.936,39 gekomen. Met betrekking tot dit aangepaste rapport van [naam bureau01] wordt overwogen dat onvoldoende is onderbouwd waar de aanpassingen van [naam bureau01] precies op zien. Voor zover het zou gaan om inflatiegerelateerde kosten, zoals ter zitting werd opgemerkt, wordt dit ondervangen door de wettelijke rente vanaf het moment dat [gedaagde01] na de omzettingsverklaring in verzuim is geraakt. De wettelijke rente is immers een vorm van gefixeerde schadevergoeding die bescherming biedt tegen waardevermindering. De kantonrechter gaat dan ook uit van het oorspronkelijk door [naam bureau01] berekende schadebedrag van € 11.216,00 en de vordering van [eisers] wordt voor dat deel toegewezen. Van dit schadebedrag dient nog € 500,00 te worden afgetrokken (zie onder 2.3 en 3.4). Dit is immers het bedrag dat [eisers] op grond van de overeenkomst van aanneming van werk nog verschuldigd zijn aan [gedaagde01] . Het bedrag dat voor toewijzing gereed ligt, bedraagt na aftrek van deze € 500,- in totaal € 10.716,00.
Kosten expertiserapport
4.10.
Ter zitting is de betwisting van de kosten van het deskundigenrapport ter hoogte van € 2.223,38 vervallen. [eisers] hebben voldoende aangetoond dat deze kosten voor hun rekening zijn gekomen. Dit deel van de vordering zal dan ook worden toegewezen.
Rente over schade en over kosten expertiserapport
4.11.
In het kader van de vordering van [eisers] tot betaling van rente over het schadebedrag vanaf 26 januari 2021 overweegt de kantonrechter het volgende. Door de omzettingsverklaring van 2 augustus 2021 is het verzuim van de oorspronkelijke verbintenis (nakoming van de aannemingsovereenkomst) teniet gegaan. De schuldenaar kan met betrekking tot de verbintenis tot vervangende schadevergoeding wel opnieuw in verzuim raken. Zo is [gedaagde01] bij brief van 2 augustus 2021 gesommeerd om de vervangende schade uiterlijk op 16 augustus 2021 te vergoeden. Dit heeft [gedaagde01] niet gedaan en hij is dan ook vanaf 17 augustus 2021 in verzuim ten aanzien van de verbintenis tot vervangende schadevergoeding. De vordering tot betaling van wettelijke rente over het schadebedrag wordt dan ook toegewezen vanaf 17 augustus 2021.
4.12.
De rente over de kosten van het expertiserapport worden door [gedaagde01] betwist. [gedaagde01] stelt voor de dagvaarding nooit te zijn gesommeerd om de expertisekosten te vergoeden. Uit de stukken blijkt dit ook niet. [gedaagde01] is dan ook pas wettelijke rente verschuldigd over de expertisekosten vanaf de datum van dagvaarding.
Proceskosten
4.13.
[gedaagde01] krijgt voor het grootste deel ongelijk en moet daarom de proceskosten betalen. De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van [eisers] tot vandaag vast op € 129,74 aan dagvaardingskosten, € 693,00 aan griffierecht en € 746,00 aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x € 373,00 tarief). Dit is totaal € 1.568,74. Voor kosten die [eisers] maken na deze uitspraak moet [gedaagde01] ook een bedrag betalen van € 124,00 (1/2 punt x € 373,00 met maximum € 124,-). Hier kan nog een bedrag bijkomen voor de betekening van de uitspraak. In dit vonnis hoeft hierover geen aparte beslissing te worden genomen (ECLI:NL:HR:2022:853). De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.14.
Dit vonnis wordt, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5..De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde01] om aan [eisers] te betalen € 10.716,- te vermeerderen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 17 augustus 2021 tot de dag van volledige betaling;
5.2.
veroordeelt [gedaagde01] om aan [eisers] te betalen € 2.223,38 te vermeerderen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de datum van dagvaarding tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [gedaagde01] in de proceskosten, aan de kant van [eisers] tot vandaag vastgesteld op € 1.568,74 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na vandaag van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.A. Hage en in het openbaar uitgesproken.
52514