ECLI:NL:RBROT:2022:10514

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 november 2022
Publicatiedatum
2 december 2022
Zaaknummer
ROT 22/1817
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek om kwijtschelding van een bijstandslening in verband met psychische klachten

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 28 november 2022, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard beoordeeld. Eiser, die in het verleden een bijstandslening heeft ontvangen, heeft verzocht om kwijtschelding van het restant van de schuld. De rechtbank oordeelt dat er een verband bestaat tussen de financiële situatie van eiser en de depressieve klachten van zijn echtgenote. De rechtbank stelt vast dat het college zijn besluit niet voldoende heeft gemotiveerd en verklaart het beroep gegrond. Eiser heeft in 2016 zijn aflossingen op de lening gestart en heeft in 2021 opnieuw om kwijtschelding gevraagd, wat door het college werd afgewezen. De rechtbank concludeert dat het college ten onrechte het verzoek als een herhaalde aanvraag heeft beoordeeld, zonder rekening te houden met de gewijzigde omstandigheden. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en verplicht het college om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser. Tevens wordt het griffierecht vergoed en worden de proceskosten aan eiser vergoed.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/1817

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 november 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [plaatsnaam], eiser,

(gemachtigde: mr. I. Winia),
en

het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard, verweerder,

(gemachtigde: mr. M.C. Berger).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 3 maart 2022, waarin verweerder bij het besluit van 22 november 2021 is gebleven. In dat besluit heeft verweerders eisers verzoek om kwijtschelding van een nog openstaande schuld afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 27 oktober 2022 een verweerschrift ingediend. Daarin heeft verweerder onder meer gereageerd op de vraag die de rechtbank voorafgaand aan de zitting aan verweerder heeft gesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 3 november 2022 ter zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank beoordeelt de juistheid van het bestreden besluit, waarbij het verzoek om kwijtschelding is afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
2. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Inleiding
3.1.
Eiser ontving in augustus 2010 een ontslagvergoeding van € 150.000,-. Over de periode van augustus 2010 tot en met 7 februari 2013 ontving hij tevens een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 1 februari 2013 meldde eiser zich voor het doen van een aanvraag voor een bijstandsuitkering. Zijn WW-uitkering was geëindigd en zijn vermogen was op. Aan eiser en zijn echtgenote, [naam], is bijstand toegekend in de vorm van een geldlening ‘vanwege tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor het bestaan’. Aansluitend op de lening werd de bijstand omgezet in ‘om niet’. Het tekortschietend besef én de hoogte van de leenbijstand staan rechtens vast. De terugvordering van € 27.600,- aan leenbijstand is ontstaan met de toezending van een beslissing op bezwaar van 4 februari 2014. Het tegen dit besluit bij de rechtbank door eiser ingediende beroep (ROT 14/1759) is ingetrokken.
3.2.
Bij besluit van 9 maart 2016 heeft verweerder aan eiser een aflossingsverplichting opgelegd van 10% van de voor eiser toepasselijke norm ter aflossing van een schuld aan verweerder. Naar aanleiding van eisers verzoek van 4 maart 2019 heeft verweerder de hoogte van de aflossingsverplichting van eiser per 1 maart 2019 gewijzigd naar aanleiding van het door eiser ingevulde draagkrachtformulier. Bij uitspraak van 23 december 2019 (bij partijen bekend onder zaaknummer ROT 19/3670) heeft de rechtbank het beroep van eiser gericht tegen het niet met terugwerkende kracht van 1 januari 2016 tot 1 maart 2019 verhogen van de beslagvrije voet ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
3.3.
Bij besluit van 21 januari 2021, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
7 april 2021, heeft verweerder het verzoek van eiser van 4 januari 2021 om kwijtschelding van de openstaande vordering, een bedrag van € 20.599,69, afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt.
4. Eiser heeft op 9 november 2021 opnieuw een verzoek om kwijtschelding gedaan. Bij besluit van 22 november 2021 heeft het verweerder dit (tweede) verzoek van eiser om kwijtschelding van het restant van de schuld, een bedrag van € 20.001,16, afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op de grond dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Beoordeling
5.1.
In dit geval is sprake van een verzoek om kwijtschelding na afwijzing van een eerder verzoek om kwijtschelding. Volgens vaste rechtspraak (de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 26 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1546, betreft een nieuw verzoek om kwijtschelding een nieuw beoordelingsmoment met een gewijzigde restantschuld, zodat geen sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Verweerder heeft het tweede verzoek echter in het bestreden besluit (uitsluitend) als herhaalde aanvraag beoordeeld.
5.2.
Hieruit volgt reeds dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb. De vraag is vervolgens welk gevolg hieraan moet worden verbonden.
5.3.
In het geval waarin een nieuw verzoek om kwijtschelding voorligt na afwijzing van een eerder verzoek, ligt het volgens vaste rechtspraak van de Raad (de uitspraak van 31 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8106), in het algemeen op de weg van de verzoeker om aan te tonen dat zich sinds die afwijzing een relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan in die zin dat thans wel wordt voldaan aan de vereisten om voor kwijtschelding in aanmerking te komen. Eiser heeft aangevoerd dat de geestelijke gezondheidstoestand van zijn echtgenote vanaf mei 2021 fors is verslechterd ten gevolge van het moeten blijven aflossen van de schuld aan verweerder en de houding van verweerder hieromtrent.
5.4.
Naar aanleiding van de brief van de rechtbank, waarin onder verwijzing naar bovengenoemde uitspraak van de Raad van 26 april 2016 een vraag aan verweerder is gesteld, heeft verweerder zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat, ook indien het verzoek los van de eerdere kwijtscheldingsprocedure behandeld zou zijn, de uitkomst hetzelfde zou zijn geweest, nu het verzoek om kwijtschelding van het restant van de vordering terecht en op juiste gronden afgewezen is. Volgens verweerder doet zich geen van de in de artikelen 5 en 6 van de Beleidsregels herziening, terugvordering en verhaal 2015 (de beleidsregels) opgenomen kwijtscheldingsmogelijkheden hier voor. Daarnaast stelt verweerder dat geen aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van de beleidsregels, nu niet is gebleken dat de gevolgen voor eiser en zijn echtgenote onevenredig zijn in verhouding tot het belang van verweerder om uitvoering te geven aan het uitgangspunt dat schulden moeten worden terugbetaald. De in beroep overgelegde verklaringen omtrent de psychische gesteldheid van de echtgenote vormen volgens verweerder daartoe onvoldoende aanleiding.
5.5.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van de beleidsregels had moeten afwijken. Op grond van artikel 4:84 Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregels, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.
5.6.
Uit de verklaringen van de huisarts van 18 juli 2022 en uit de verklaring van de arts van Crisisdienst Antes van 6 mei 2021 valt af te leiden dat er een verband is tussen de financiële situatie van eiser en zijn echtgenote en de depressieve klachten van de echtgenote. Uit deze brieven blijkt dat de geestelijke gezondheidstoestand van de echtgenote van eiser vanaf mei 2021 is verslechterd ten gevolge van het moeten blijven aflossen van de schuld bij de gemeente. Er is sprake van recidiverende psychische klachten in de periode na het eerste verzoek tot kwijtschelding van de schuld van 4 januari 2021 en er is zware medicatie voorgeschreven.
In de verklaring van de huisarts is ten aanzien van de depressieve klachten en het conflict met de gemeente onder meer het volgende opgenomen:
“27-05-2021 […] Enige wat ze wil is van de schuld af. Dit sloopt haar mentaal en fysiek, zo hoeft het van haar niet meer, wil dan liever rust/dood.
05-10-2021 […] conflict met gemeente loopt nu al 5 jaar. Voelt zich gebruikt. Kan niks, zou graag dingen ondernemen (fietsen) maar dit lukt niet, geen geld voor. Gedachten aan dood en zichzelf iets aan doen, denkt dan aan voor trein of metro springen, maar nooit daadwerkelijk aan spoor gestaan. Beetje vechtlust en kind houdt haar tegen. Op advies maatschappelijk werkster misschien antidepressiva (citalopram) en verwijzing
GGZ Delfland.
17-11-2021 […] gisteren intake gehad bij GGZ Delfland, maar was geen klik, probleem ligt buiten haar, kan knop niet omzetten.”
De verklaring van de arts van Crisisdienst Antes van 6 mei 2021 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Psychiatrisch onderzoek
[…] Suïcidaliteit: geeft aan euthanasie of een deksel op haar kist te willen, herhaalt dit wanneer het einde van het gesprek nadert. Zegt het lef niet te hebben om nu een poging te doen, wat al beschermende factor wordt gezien.”
5.7.
In het licht van artikel 4:84 van de Awb dient te worden onderzocht of de mede aan de financiële situatie te relateren depressieve klachten van de echtgenote aanleiding geven om in afwijking van de beleidsregels kwijtschelding te verlenen van (een deel van) het restant van de vordering. Deze toets is, mede gelet op de uitspraak van de Raad van 26 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:330, ruimer dan het onderzoek naar het bestaan van dringende redenen om van verdere terugvordering af te zien. Dit betekent dat verweerder in zijn verweerschrift door slechts te concluderen dat de omstandigheden geen aanleiding geven dat van de beleidsregels afgeweken zou moeten worden, geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven en in ieder geval een te beperkte en onjuiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd.
6. Onder deze omstandigheden kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand worden gelaten en dient verweerder opnieuw te beslissen op het door eiser tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,-; wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 50,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, rechter, in aanwezigheid van
J. Bijleveld, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 28 november 2022.
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.