ECLI:NL:RBROT:2022:10363

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
29 november 2022
Zaaknummer
ROT 22/2313
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijstandsverlening op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) aan veelprocedeerder na schorsing zitting door geluidsopname

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een veelprocedeerder en het Dagelijks Bestuur van GR Sociaal. De eiser had een aanvraag ingediend voor bijstandsverlening op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz), maar deze aanvraag werd afgewezen. De rechtbank schorste de zitting omdat de eiser zonder toestemming geluidsopnames maakte. De rechtbank besloot de zaak zonder nadere zitting te behandelen, omdat de eiser had aangegeven het beroep alleen te willen bespreken als er een geluidsopname mocht worden gemaakt, wat niet was toegestaan. De rechtbank oordeelde dat de verweerder de brieven naar het basisregistratiepersonenadres had mogen sturen, aangezien eerder was geoordeeld dat de eiser over een woonadres beschikte. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij als zelfstandige in de zin van het Bbz kon worden aangemerkt, en dat hij geen recht had op bijstand omdat hij geen uitkering uit hoofde van werkloosheid ontving. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/2313

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 november 2022 in de zaak tussen

[Naam] , te [Plaats] , eiser,

en

het Dagelijks Bestuur van GR Sociaal, verweerder,

gemachtigden: P. Tjon Poen Gie en mr. J.C. Hol.

Procesverloop

Bij besluit van 17 september 2021 heeft verweerder eisers aanvraag om een krediet op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) afgewezen.
Bij besluit van 26 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het besluit van 17 september 2021 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2022. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting geschorst.

Overwegingen

Geen nadere zitting
1. Op 14 oktober 2022 heeft een zitting plaatsgevonden. Eiser heeft tijdens die zitting zonder toestemming een geluidsopname gestart. De rechtbank heeft eiser hierop meerdere malen gesommeerd deze geluidsopname te stoppen. Eiser heeft geweigerd de geluidsopname te staken, waarop de rechtbank de behandeling ter zitting vroegtijdig heeft beëindigd. In artikel 3.4.1 van de Persrichtlijn 2013 is bepaald dat het zonder toestemming verboden is in gerechtsgebouwen beeld- en geluidsopnames te maken. Op basis van eisers verklaring ter zitting om het beroep alleen te willen bespreken indien daarvan een geluidsopname mag worden gemaakt, acht de rechtbank de kans aan zekerheid grenzend dat eiser tijdens een nadere zitting opnieuw geluidsopnamen zal maken. Nu de rechtbank daar geen toestemming voor geeft, is een verdere mondelinge behandeling van het beroep op een zitting niet mogelijk. De rechtbank ziet daarom geen andere mogelijkheid dan het beroep te behandelen op basis van de schriftelijke stukken. Nu de voorliggende rechtsvragen en relevante feiten uit de stukken helder zijn en eiser in zijn beroepschrift heeft uiteen gezet waarom hij aanspraak maakt op leenbijstand, ziet de rechtbank af van een nadere schriftelijke ronde en sluit zij het onderzoek.
Inleidend
2.1.
Eiser ontvangt een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Op 24 maart 2020 heeft eiser op grond van het Bbz een aanvraag ingediend om leenbijstand van € 10.000,- voor het starten van een eigen bedrijf. Deze aanvraag is door verweerder doorgezonden naar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Nadat eiser het UWV op 28 oktober 2020 in gebreke heeft gesteld voor het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag, heeft het UWV aan eiser laten weten dat de aanvraag is teruggestuurd naar verweerder.
2.2.
Op 5 januari 2021 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag. In de uitspraak van 6 augustus 2021 heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder alsnog binnen twee weken na de verzending van de uitspraak op de aanvraag moet beslissen op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag met een maximum van € 15.000,- indien hij in gebreke blijft (ROT 21/53).
2.3.
Bij besluit van 17 september 2021 heeft verweerder alsnog beslist op de aanvraag en deze afgewezen. Eiser heeft hiertegen op 21 september 2021 bezwaar gemaakt. Bij brief van 22 september 2021 heeft verweerder het besluit van 17 september 2021 ingetrokken, omdat daarin een verschrijving is opgenomen; de aanvraag is gedaan op 24 maart 2020 en niet op 24 maart 2021, zoals in het besluit is opgenomen. Verweerder heeft de aanvraag in diezelfde brief opnieuw afgewezen. Eiser heeft hiertegen bij brief van 21 februari 2022 bezwaar gemaakt.
2.4.
Bij brief van 6 april 2022, door verweerder ontvangen op 13 april 2022, heeft eiser verweerder in gebreke gesteld voor het niet (tijdig) nemen van een besluit op zijn bezwaar. Op 7 april 2022 heeft verweerder aan eiser een voorlopig standpunt toegestuurd en hem uitgenodigd voor een hoorzitting op 25 april 2022. Eiser is zonder tegenbericht niet verschenen op deze hoorzitting. Een bezwaarschriftencommissie heeft vervolgens op 26 april 2022 een advies uitgebracht over het bezwaar, waarop verweerder op diezelfde datum heeft beslist op het bezwaar.
Heeft verweerder tijdig beslist op de aanvraag?
3.1.
Eiser heeft allereerst aangevoerd dat verweerder niet tijdig op de aanvraag heeft beslist; de afwijzing van 22 september 2022 heeft hij pas op 18 februari 2022 ontvangen, terwijl de rechtbank in de uitspraak van 6 augustus 2021 heeft geoordeeld dat verweerder binnen twee weken na de verzending van die uitspraak op de aanvraag moest beslissen.
3.2.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat al op 17 september 2021 is beslist op de aanvraag. In het besluit van die datum stond weliswaar dat de aanvraag was gedaan op 24 maart 2021, maar op die datum heeft eiser geen aanvraag ingediend. Tegen deze achtergrond had het voor eiser duidelijk moeten zijn dat er sprake was van een verschrijving. De brief van 22 september 2021 heeft volgens verweerder alleen als functie gehad de datum van de aan de orde zijnde aanvraag te verduidelijken en van een intrekking dan wel herroeping van het besluit van 17 september 2021 was dan ook geen sprake.
3.3.
De rechtbank stelt vast dat het rechtsgevolg van de beslissing van verweerder – het niet verlenen van de gevraagde bijstand – is ingetreden met het besluit van 17 september 2021. Verweerder heeft dat besluit met de brief van 22 september 2021 weliswaar ingetrokken, maar die brief heeft geen wijziging in de rechtspositie van eiser aangebracht. De afwijzing van de aanvraag is in stand gebleven. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de brief van 22 september 2021 niet op een rechtsgevolg is gericht. Hieruit volgt dat verweerder bij besluit van 17 september 2021 heeft beslist op de aanvraag (in het vervolg van de uitspraak zal dit besluit worden aangeduid als het primaire besluit).
3.4.
De rechtbank acht aannemelijk dat de uitspraak van 6 augustus 2021 pas op 2 september 2021 aan verweerder is toegestuurd, nu de bij die uitspraak gevoegde brief is gedateerd op die datum. Dit betekent dat verweerder uiterlijk op 16 september 2021 moest beslissen op de aanvraag. Door te beslissen op 17 september 2021 is het primaire besluit een dag te laat genomen (dat wil zeggen: een dag na de door de rechtbank bepaalde termijn van twee weken). Verweerder heeft dus terecht erkend dat er een dag te laat is beslist op de aanvraag.
3.5.
Bij besluit van 16 februari 2022 heeft verweerder een dwangsom van € 100,- aan eiser toegekend. Uit artikel 4:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking heeft op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voorzover de belanghebbende deze beschikking betwist. Eiser heeft het besluit van 16 februari 2022 niet betwist; zo heeft hij daartegen geen bezwaar gemaakt en ook in beroep heeft hij niet gesteld dat het besluit onjuist is. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding dit besluit met toepassing van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb bij dit beroep te betrekken.
Heeft verweerder de stukken mogen toesturen naar eisers adres uit de basisregistratie personen (brp)?
4.1.
Eiser heeft daarnaast aangevoerd dat verweerder hem had moeten horen; een uitnodiging voor de hoorzitting heeft hij niet ontvangen. Ook heeft eiser betoogd dat hij geen volledige inzage in de stukken heeft gekregen; zo is onduidelijk of er een verweerschrift is ingediend en heeft hij verweerders voorlopige standpunt van 7 april 2022 nog steeds niet ontvangen. Daarnaast heeft verweerder ook het bestreden besluit niet op de juiste wijze bekendgemaakt; het besluit had verzonden moeten worden naar het postadres [adres 1] (hierna: het postadres), maar is ten onrechte verzonden naar het adres uit de brp, [adres 2] (hierna: het brp-adres).
4.2.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de hoorzitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2022. Eiser is met een brief van 7 april 2022 uitgenodigd voor deze hoorzitting en met diezelfde brief is ook het voorlopige standpunt aan hem toegestuurd. Al deze stukken zijn, net als het bestreden besluit, aangetekend verzonden naar het brp-adres.
4.3.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder de brieven naar het brp-adres heeft mogen sturen. Deze vraag beantwoordt zij bevestigend. Deze rechtbank heeft in een uitspraak van 19 oktober 2021 reeds geoordeeld dat eiser beschikt over een woonadres en dat de Wet basisregistratie personen in zijn geval geen ruimte (meer) biedt voor een inschrijving op een briefadres (ROT 20/4674). Met inachtneming van deze uitspraak heeft verweerder de stukken dan ook mogen verzenden naar het brp-adres.
4.4.
Voor zover eiser heeft betoogd dat de stukken niet door hem zijn ontvangen, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de track & trace gegevens van PostNL volgt dat er op 8 april 2022 – de uitnodiging voor de hoorzitting en het voorlopig standpunt – en op 28 april 2022 – het bestreden besluit – een aangetekende brief is aangeboden op het brp-adres. Nu eiser niet heeft gesteld dat er geen afhaalberichten zijn achtergelaten, oordeelt de rechtbank dat aannemelijk is dat de uitnodiging voor de hoorzitting, het voorlopig standpunt en het bestreden besluit zijn verstuurd naar het brp-adres.
4.5.
Hieruit volgt dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de hoorplicht is geschonden of dat eiser ten onrechte geen inzage in de stukken heeft gehad. Verweerder heeft eiser op een deugdelijke wijze uitgenodigd voor de hoorzitting en inzage gegeven in het voorlopig standpunt. Ook het bestreden besluit is op de juiste wijze bekendgemaakt. Dat eiser deze stukken niet heeft afgehaald, dient voor zijn rekening en risico te blijven.
Heeft verweerder te laat beslist op eisers bezwaar?
5.1.
Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder de termijn om te beslissen op het bezwaar onterecht heeft opgerekt.
5.2.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of – indien een bezwaarschriftencommissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
5.3.
De rechtbank stelt vast dat eiser al met een brief van 21 september 2021 bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit. Door pas op 26 april 2022 te beslissen op het bezwaar heeft verweerder de beslistermijn overschreden, ongeacht of hierbij van zes of twaalf weken moet worden uitgegaan. In het midden kan dus blijven of verweerder eiser op de hoogte heeft gesteld van de bezwaarschriftencommissie.
5.4.
Eiser heeft verweerder op 13 april 2022 in gebreke gesteld. Verweerder heeft vervolgens op 26 april 2022 en dus tijdig, dat wil zeggen: binnen twee weken nadat hij door eiser in gebreke is gesteld, beslist op het bezwaar.
5.5.
Bij besluit van 15 april 2022 heeft verweerder eisers ingebrekestelling afgewezen. Eiser heeft dit besluit niet betwist; zo heeft hij daartegen geen bezwaar gemaakt en ook in beroep heeft hij niet gesteld dat het besluit onjuist is. De rechtbank ziet daarom ook in dit geval geen aanleiding om dit besluit met toepassing van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb bij het beroep te betrekken (vgl. overweging 3.5).
Is eiser rechthebbende in de zin van de Bbz?
6.1.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte niet heeft aangemerkt als rechthebbende in de zin van het Bbz; zo is er volgens hem sprake van een levensvatbaar bedrijf. Daarnaast zit hij momenteel zonder werk, wat automatisch betekent dat hij werkloos is, en ook is van belang dat het UWV hem niet (meer) als arbeidsongeschikt ziet.
6.2.
Op grond van artikel 2, tweede lid, van het Bbz kan bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal slechts worden verleend aan de zelfstandige, bedoeld in de onderdelen a, b en c van het eerste lid.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Bbz kan, voor zover voor deze uitspraak van belang, algemene bijstand worden verleend aan:
a. de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is;
b. de persoon of de echtgenoot van de persoon die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf of zelfstandig beroep begint dat levensvatbaar is;
c. de zelfstandige geboren voor 1 januari 1960, wiens bedrijf of zelfstandig beroep niet levensvatbaar is en die het bedrijf of zelfstandig beroep gedurende een aaneengesloten periode van 10 jaar onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag heeft uitgeoefend en hieruit een inkomen geniet dat duurzaam ontoereikend is om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz wordt onder zelfstandige verstaan: de belanghebbende van 18 jaar tot aan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande en die voldoet aan de wettelijke vereisten voor de uitoefening daarvan, voldoet aan het urencriterium, bedoeld in artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en alleen of samen met degenen met wie hij het bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent de volledige zeggenschap in dat bedrijf of zelfstandig beroep heeft en de financiële risico's daarvan draagt.
6.3.
Uit vaste rechtspraak volgt dat bij een aanvraag om bijstand de bewijslast in beginsel op de aanvrager rust. De rechtbank verwijst ter vergelijking naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 17 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1116, en 12 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1603.
6.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als zelfstandige in de zin van de Bbz kan worden aangemerkt; eiser is voor de voorziening in het bestaan niet aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep en heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij aan het urencriterium voldoet. Eiser heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft op bijstand op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbz. Verweerder heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen uitkering uit hoofde van werkloosheid ontvangt; eiser is feitelijk weliswaar werkloos, maar ontving (in ieder geval tot aan het bestreden besluit) een uitkering uit hoofde van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wajong. Aan eiser kan daarom ook geen bijstand worden verleend op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bbz. Verweerder heeft de afwijzing van eisers aanvraag dan ook terecht gehandhaafd.
Heeft verweerder terecht geen verletkosten toegekend?
7.1.
Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder zijn verletkosten in het bestreden besluit niet (juist) heeft vastgesteld.
7.2.
Uit artikel 7:15, tweede lid, van de Awb volgt dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Het primaire besluit is gehandhaafd, zodat reeds daarom geen aanleiding bestond voor de vergoeding van eisers verletkosten in bezwaar. Nu in het bestreden besluit is overwogen dat er geen aanleiding bestaat voor een proceskostenvergoeding, wordt eiser ook niet gevolgd in zijn betoog dat de verletkosten niet zijn beoordeeld (vgl. artikel 1, aanhef en onder e, van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verbinding met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb).
Heeft verweerder vooringenomen en in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld?
8.1.
Eiser heeft tot slot aangevoerd dat verweerder vooringenomen en onzorgvuldig heeft gehandeld; zo is bijvoorbeeld niet duidelijk op welke grond de aanvraag is doorgezonden naar het UWV.
8.2.
Onduidelijk is gebleven met welke reden verweerder de aanvraag in eerste instantie heeft doorgestuurd naar het UWV. Dat het doorsturen van de aanvraag nadelige gevolgen voor eiser heeft gehad, heeft hij niet nader onderbouwd en is ook anderszins niet aannemelijk geworden. De rechtbank ziet verder, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit of vooringenomenheid van verweerder.
Conclusie
9. Nu geen van de beroepsgronden slaagt, is het beroep ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.V. van Baaren, rechter, in aanwezigheid van mr. W.J. Flikweert, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 15 november 2022.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.