ECLI:NL:RBROT:2021:9994

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2021
Publicatiedatum
13 oktober 2021
Zaaknummer
C/10/616565 / HA ZA 21-321
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van een stuk grond en de beoordeling van verjaring in een huurovereenkomst

In deze zaak vorderde de besloten vennootschap Onroerend Goed Maatschappij Westerdale B.V. de ontruiming van een stuk grond dat door de gedaagden in gebruik was genomen. De rechtbank Rotterdam oordeelde dat er geen sprake was van bezit, maar van houderschap, omdat de gedaagden het stuk grond gebruikten op basis van een gebruiksrecht dat door hun rechtsvoorganger was verkregen. De rechtbank concludeerde dat de gedaagden geen geslaagd beroep konden doen op extinctieve verjaring, omdat de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit tijdig was gestuit door Westerdale. De rechtbank wees de vordering van Westerdale tot ontruiming toe en legde een dwangsom op voor het geval de gedaagden niet aan de veroordeling zouden voldoen. De vorderingen in reconventie van de gedaagden werden afgewezen, omdat zij niet konden aantonen dat zij eigenaar waren geworden van het stuk grond door verjaring. De rechtbank oordeelde dat de rechtsverhouding tussen de gedaagden en de voormalige eigenaar van het stuk grond als een huurovereenkomst moest worden gekwalificeerd, waardoor de gedaagden niet de eigendom van het stuk grond konden claimen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/616565 / HA ZA 21-321
Vonnis van 20 oktober 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ONROEREND GOED MAATSCHAPPIJ WESTERDALE B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. A.M. Roepel te Berkel en Rodenrijs,
tegen

1..[naam gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats gedaagde 1] ,
2.
[naam gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. M.H. Godthelp te Alkmaar.
Partijen zullen hierna Westerdale en [gedaagden] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 31 maart 2021 met producties 1 tot en met 20;
  • de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, met producties 1 tot en met 4;
  • de oproepingsbrief van de rechtbank van 28 juni 2021 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de brief van de rechtbank van 3 augustus 2021 met een zittingsagenda;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 6 september 2021 met de daarin genoemde stukken;
  • de reacties van partijen op het buiten hun aanwezigheid opgemaakte proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij e-mailbericht van 29 september 2021 van Westerdale en bij brief van 30 september 2021 van [gedaagden]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

in conventie en reconventie

2.1.
Partijen zijn eigenaren van aan elkaar grenzende percelen. [gedaagden] heeft sinds 16 november 2001 het perceel aan de [adres 1] . Westerdale is sinds 17 maart 2004 eigenaar van het perceel aan de [adres 2] .
2.2.
[gedaagden] maakt gebruik van een stuk grond dat uitgaande van de kadastrale grenzen deel uitmaakt van het aan Westerdale in eigendom toebehorende perceel, kadastraal bekend als gemeente Schiebroek, sectie [sectie] nummer [sectie] (hierna: het stuk grond). Het stuk grond is op de onderstaande (door Westerdale ingebrachte) tekening weergegeven met een blauw vlak en (door [gedaagden] ingebrachte) foto weergegeven met een gele omlijning:
[afbeelding kadasterkaart]
[afbeelding satellietfoto]
Het stuk grond werd door de rechtsvoorganger van [gedaagden] (hierna: [naam 1]) en wordt momenteel door [gedaagden] gebruikt als tuin.
2.3.
Het stuk grond was vanaf 11 februari 1959 eigendom van Stichting Spaarbank. Op 31 december 1981 heeft Stichting Spaarbank haar activa en passiva aan Stichting Centrumbank overgedragen (hierna: de overdracht in 1981).
2.4.
De leveringsakte van 16 november 2001 op grond waarvan [naam 1] het perceel aan de [adres 1] aan [gedaagden] heeft geleverd, bevat over het stuk grond onder meer de volgende bepaling:
“(…)
Artikel 7
Het is de koper bekend dat een gedeelte van de ingebruik zijnde achtertuin niet tot de onderhavige verkoop behoort, aangezien dit gedeelte geen eigendom van verkoper is.(…)”
2.5.
Op 31 maart 2004 heeft Westerdale [gedaagden] gesommeerd om het gebruik van het stuk grond te staken.
2.6.
Voor zover relevant is in een brief van 6 juni 2020 van [naam 2], de dochter van [naam 1], het volgende opgenomen:
“(…)
Op Uw verzoek zend ik U hierbij mijn verhaal m.b.t. het pand [adres 1]. In 1957 betrokken mijn ouders de woning, de spaarbank was toen nog niet gebouwd en het stuk grond lag braak.
Eind vijftig, begin zestig werd “De Spaarbank” gebouwd, het stukje grond achter de bank werd gebruikt door spelende kinderen en er was een aantal keren een brandje tot ongenoegen van mijn ouders, de bank en het daarin toen gevestigde natuurhistorisch museum.
In overleg met de bank kregen mijn ouders in 1962 het gebruiksrecht van het stukje grond voor het symbolische bedrag van 1 gulden per jaar. Later werd het achterstuk dicht gezet met een hek om buitenstaanders te weren.
Jaarlijks kwam er een rekening, waarna mijn ouders betaalden. Na de verkoop van de bank aan de VSB kwamen deze rekeningen niet meer, mijn ouders hebben nog een aantal jaren om een rekening gevraagd echter een reactie hierop bleef uit waarna de betalingen zijn gestaakt.
Daarna is naar mijn weten, dus meer dan twintig jaar, nooit overleg gevoerd tussen mijn ouders en de bank over het stukje grond, ook niet na overname van de VSB door de Fortis bank. Gedurende al die jaren heeft het stukje grond altijd onderdeel uitgemaakt van de tuin en is als zodanig ook onderhouden.(…)”

3..Het geschil

in conventie

3.1.
Westerdale vordert, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad [gedaagden] veroordeelt:
I om binnen twee weken na betekening van het in dezen te wijzen vonnis het gebruik van het stuk grond te staken en gestaakt te houden en het stuk grond te ontruimen en ontruimd te houden, met machtiging van Westerdale om, indien [gedaagden] in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen, het vonnis zelf ten uitvoer te leggen, zo nodig met behulp van de sterke arm van politie en justitie en op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000 voor iedere dag of elk dagdeel dat [gedaagden] niet voldoet aan deze veroordeling met een maximum van € 100.000;
II in de kosten van dit geding.
3.2.
Hiertoe voert Westerdale aan dat zij eigenaar is van het stuk grond en daarover vrij wil kunnen beschikken. [gedaagden] dient daarom de onrechtmatige inbreuk op haar eigendomsrecht te beëindigen.
3.3.
[gedaagden] betwist dat Westerdale belang heeft bij haar vordering en voert als verweer aan dat sprake is van extinctieve verjaring als bedoeld in artikel 3:105 BW.
in reconventie
3.4.
[eisers] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I voor recht verklaart dat [eisers] elk voor de helft (de rechtbank begrijpt: ieder voor de onverdeelde helft) rechthebbende zijn van het stuk grond;
II bepaalt dat Westerdale bij de notaris haar medewerking dient te verlenen aan levering van het stuk grond aan [eisers] aan beiden voor de helft (de rechtbank begrijpt: ieder voor de onverdeelde helft), binnen veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, bij gebreke waarvan Westerdale een dwangsom verbeurt van € 100.000 ineens en € 5.000 voor iedere dag of elk dagdeel dat Westerdale niet voldoet aan dit vonnis;
III bepaalt dat – voorzover Westerdale niet vrijwillig meewerkt aan de uitvoering van dit vonnis – het vonnis in de plaats treedt van de benodigde wilsverklaring en handtekening voor de akte van levering van het stuk grond door Westerdale aan [eisers] aan beiden voor de helft (de rechtbank begrijpt: ieder voor de onverdeelde helft);
IV een beslissing neemt die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
V Westerdale in de kosten van dit geding veroordeelt.
3.5.
[eisers] stelt dat hij gezamenlijk met [naam 1] meer dan 20 jaar het bezit van het stuk grond heeft gehad, zodat de rechtsvordering van Westerdale tot beëindiging van dit bezit is verjaard. Gelet hierop wenst [eisers] de feitelijke situatie in overeenstemming te brengen met de juridische situatie en moet het stuk grond aan hem worden overgedragen.
3.6.
Westerdale betwist dat [eisers] door verjaring eigenaar is geworden van het stuk grond en voert als verweer aan dat zij de verjaring heeft gestuit.

4..De beoordeling

in conventie en reconventie

4.1.
Gezien de samenhang tussen de vorderingen in conventie en de vorderingen in reconventie zullen deze gezamenlijk worden behandeld.
Belang bij de vordering in conventie
4.2.
De rechtbank volgt het standpunt van [gedaagden] dat Westerdale geen belang heeft bij de door haar ingestelde vordering niet. Westerdale heeft immers als eigenaar van het stuk grond vanwege het mogelijke verlies van eigendom van het stuk grond belang bij de vordering in de zin van artikel 3:303 BW.
Revindicatie stuk grond
4.3.
Tussen partijen is in geschil wie eigenaar is van het stuk grond. Daarbij houdt partijen verdeeld de vraag of, en zo ja, op welk moment [naam 1] het bezit heeft gekregen van het stuk grond.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat degene die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw (artikel 3:105 BW). Een rechtsvordering tot revindicatie verjaart na 20 jaar en begint te lopen na de dag waarop de nietrechthebbende bezitter is geworden (artikel 3:106 in samenhang met artikel 3:314 lid 2 BW). Niet ter discussie staat dat [gedaagden] de brief van 31 maart 2004 van Westerdale (zie r.o. 2.5) heeft ontvangen. Deze brief wordt door de rechtbank als een stuitingshandeling aangemerkt. Aangezien uit de stukken niet is af te leiden wanneer de brief door [gedaagden] is ontvangen, gaat de rechtbank ervan uit dat de brief gelet op de reguliere postbezorging op de tweede dag na verzending is bezorgd en dus op 2 april 2004 door [gedaagden] is ontvangen. Gelet hierop kan alleen sprake zijn van een geslaagd beroep op extinctieve verjaring wanneer [naam 1] vanaf een moment gelegen vóór 2 april 1984 het stuk grond onafgebroken in zijn bezit heeft gehad. Hiervan is geen sprake, zodat het beroep van [gedaagden] op extinctieve verjaring niet slaagt. Ter toelichting dient het volgende.
4.5.
De vraag of sprake is van bezit moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van artikel 3:107 e.v. BW. Bezit wordt omschreven als het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn. Van bezit is geen sprake in het geval van een gebruiksrechtsverhouding tussen de eigenaar en de gebruiker van een goed. Het gebruik leidt in een dergelijk geval tot houderschap omdat de gebruiker het goed voor een ander houdt.
4.6.
Uit de brief van de dochter van [naam 1] (zie r.o. 2.6) volgt dat [naam 1] vanaf 1962 de tuin heeft onderhouden en jaarlijks een rekening voldeed van 1 gulden per jaar aan Stichting Spaarbank voor het gebruiksrecht van de tuin, zodat buitenstaanders de tuin niet zouden gebruiken. Beide partijen erkennen de feitelijke situatie zoals die is beschreven in die brief. Hiermee staat vast dat er tussen Stichting Spaarbank en [naam 1] op enig moment een rechtsverhouding tot stand is gekomen waarbij wederzijdse rechten en verplichtingen zijn afgesproken, namelijk aan de ene kant dat [naam 1] een bedrag moest voldoen en het stuk grond diende te onderhouden en aan de andere zijde dat Stichting Spaarbank het stuk grond ter beschikking diende te stellen aan [naam 1]. Volgens [gedaagden] dient deze rechtsverhouding gezien te worden als een persoonlijk gebruiksrecht van [naam 1] dat door de overdracht van Stichting Spaarbank aan Stichting Centrumbank in 1981 per 1 januari 1982 (zie r.o. 2.3) is komen te vervallen en is [naam 1] vanaf dat moment voor zichzelf gaan houden. Westerdale heeft dit gemotiveerd weersproken en in dat verband aangevoerd dat de rechtsverhouding een huurovereenkomst betrof.
4.7.
Partijen verschillen dus van mening over de kwalificatie van de rechtsverhouding tussen Stichting Spaarbank en [naam 1]. De rechtbank dient in dit verband te beoordelen of de rechtsverhouding de kenmerken heeft van een huurovereenkomst en of de overeengekomen rechten en plichten voldoen aan de wettelijke omschrijving daarvan. Daarbij is niet doorslaggevend of de partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hebben gehad een huurovereenkomst aan te gaan (o.a. Gerechtshof Arnhem- Leeuwarden van 15 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5822, r.o. 5.15). Gelet op dat de rechtsverhouding tot stand is gekomen toen de oude huurbepalingen van artikel 7A:1584 e.v. (oud) BW (thans artikel 7:201 e.v. BW) nog van toepassing waren, dient de kwalificatie daarvan binnen die context te worden beoordeeld.
4.8.
Artikel 7A:1584 lid 1 (oud) BW bepaalde dat huur en verhuur een overeenkomst is waarbij de ene partij zich verbindt om aan de andere partij het genot van een zaak te doen hebben, gedurende een bepaalde tijd en tegen een bepaalde prijs, welke de laatste aanneemt te betalen. Tegen die achtergrond is de rechtbank van oordeel dat de inhoud en strekking van de rechtsverhouding tussen Stichting Spaarbank en [naam 1] van dien aard was dat deze dient te worden beschouwd als een huurovereenkomst. Vast staat dat de overeengekomen rechten en verplichtingen hoofdzakelijk zagen op het verschaffen van het genot van een stuk grond tegen een vaste vergoeding zoals in artikel 7A:1584 (oud) BW is voorgeschreven. Weliswaar betrof dit een laag bedrag, maar dat doet niet af aan het feit dat partijen een bepaalbaar bedrag zijn overeengekomen dat in direct verband stond met het gebruik van het stuk grond. Daar komt bij dat uit de brief van de dochter van [naam 1] volgt dat het stuk grond aanvankelijk braak lag en [naam 1] de nodige aanpassingen heeft moeten doen om het stuk grond als tuin in te richten en te onderhouden om daarmee het gebruik van buitenstaanders te weren. Mede gezien deze bedoeling van Stichting Spaarbank en [naam 1] kan dit onderhoud – anders dan [gedaagden] slechts in algemene zin aanvoert – als voldoende relevante tegenprestatie worden aangemerkt. Zoals Westerdale terecht betoogt werd immers ook onder het oude recht aangenomen dat 'de prijs' in artikel 7A:1584 (oud) BW niet (alleen) uit geld hoeft te bestaan.
4.9.
De in dit verband door [gedaagden] gemaakte vergelijking met de uitspraak van de Rechtbank NoordHolland van 9 september 2020 (ECLI:NL:RBNHO:2020:9027) gaat niet op. In die zaak ging het om een exploitatieverplichting die naar het huidige recht geen tegensprestatie omvatte, maar als een genot van de zaak verbonden verplichting diende te worden aangemerkt en waarbij de gedaagde een vergoeding kreeg voor de door hem uitgevoerde schoonmaakwerkzaamheden. In combinatie met een lage huurprijs stonden deze omstandigheden in de weg aan het kwalificeren van de overeenkomst als een huurovereenkomst. Een dergelijke situatie doet zich in deze zaak niet voor.
4.10.
Nu de huurovereenkomst naar haar aard in beginsel een tijdelijke overeenkomst is en de wet verschillende mogelijkheden voor Stichting Spaarbank en [naam 1] bevat(te) om op een bepaald moment de huurovereenkomst te beëindigen, moet – bij gebrek van aanknopingspunten die op het tegendeel wijzen – ervan worden uitgegaan dat in de contractuele verhouding sprake was van een tijdelijk karakter. Voor dat oordeel kan eveneens steun gevonden worden in het doel van Stichting Spaarbank en [naam 1] om het gebruik van het braakliggend stuk grond door buitenstaanders te voorkomen. Ook aan het vereiste van een bepaalde tijd wordt daarom voldaan.
4.11.
Dit brengt met zich dat aan de essentialia voor een huurovereenkomst als bedoeld in artikel 7A:1584 (oud) BW is voldaan. Aangezien niet ter discussie staat dat bij de overdracht in 1981 de leveringsformaliteiten voor de overdracht van de onroerende zaak in acht zijn genomen, wordt als vaststaand aangenomen dat bij de overdracht in 1981 de verplichtingen van Stichting Spaarbank als verhuurder op de voet van artikel 7A:1612 (oud) BW (de voorloper van het huidige artikel 7:226 BW) zijn overgegaan op Stichting Centrumbank. De bestaande rechtsverhouding met [naam 1] is hierdoor dus voortgezet met Stichting Centrumbank als opvolgend eigenaar van het stuk grond.
4.12.
[gedaagden] voert in dit verband nog aan dat de verplichting tot betaling van één gulden na 1 januari 1982 is komen te vervallen omdat Stichting Centrumbank geen uitvoering heeft gegeven aan het jaarlijks innen hiervan en daarom – naar de rechtbank begrijpt – geen sprake meer is geweest van een huurovereenkomst na de overdracht in 1981. Ervan uitgaande dat de dochter van [naam 1] met de “verkoop van de bank aan de VSB” de overdracht aan Stichting Centrumbank heeft bedoeld, maakt het mogelijke stilzitten van Stichting Centrumbank niet dat – zoals Westerdale terecht naar voren brengt – de betalingsverplichting van [naam 1] is komen te vervallen of de aard van de rechtsverhouding tussen de verhuurder van het stuk grond en [naam 1] hierdoor is gewijzigd. Immers, nergens volgt uit dat Stichting Centrumbank bewust afstand heeft gedaan van het recht om de overeengekomen huurprijs te innen, dan wel de huurovereenkomst heeft beëindigd.
4.13.
Voor zover [gedaagden] heeft willen stellen dat sprake is van inbezitneming door [naam 1] door het volledig inrichten en onderhouden van de tuin en het plaatsen van een omheining, staat het bestaan van een huurovereenkomst hieraan in de weg. Dit wordt ondersteund door de inhoud van de brief van de dochter van [naam 1] waaruit is af te leiden dat [naam 1] na 1981 zich meerdere malen tot de eigenaar van het stuk grond heeft gewend met het verzoek om de overeengekomen prijs voor het gebruik te voldoen. Die verzoeken zijn onverenigbaar met enige eigendomspretentie van [naam 1] na 1981. [naam 1] erkende daarmee immers dat hij voor een ander dan zichzelf het stuk grond hield. Daar komt bij dat [naam 1] ook in de tussen [naam 1] en [gedaagden] overeengekomen leveringsakte heeft verklaard dat het stuk grond niet zijn eigendom was.
4.14.
Uit het voorgaande volgt dat aan het gebruik van het stuk grond door [naam 1] ook na de overdracht van het stuk grond van Stichting Spaarbank aan Stichting Centrumbank in 1981 een huurovereenkomst ten grondslag lag en dat niet is komen vast te staan dat [naam 1] vóór 2 april 1984 – 20 jaar voor de ontvangst door [gedaagden] van de stuitingsbrief van Westerdale (zie 2.5 en 4.4) – houder is geweest van het stuk grond. Aangezien sinds die datum geen 20 jaar is verstreken van onafgebroken bezit van het stuk grond door [naam 1] en vervolgens door [gedaagden] , slaagt het beroep van [gedaagden] op verkrijging van het stuk grond door extinctieve verjaring niet. Westerdale heeft de verjaringstermijn dan ook tijdig gestuit en is eigenaar van het stuk grond gebleven. Gezien dit oordeel behoeft hetgeen verder wordt aangevoerd door partijen geen bespreking.
Slotsom
4.15.
De vordering van Westerdale tot beëindiging van het gebruik en tot ontruiming van het stuk grond binnen twee weken na betekening van dit vonnis zal als onweersproken worden toegewezen. De vordering zal worden toegewezen voor zover het het gebruik betreft door [gedaagden] van het stuk grond deel uitmakend van het aan Westerdale in eigendom toebehorende perceel zoals partijen bekend en zoals omschreven en weergegeven in r.o. 2.2. Ook de in conventie gevorderde dwangsom zal als onweersproken worden toegewezen, met dien verstande dat de dwangsom hoofdelijk zal worden toegewezen, omdat de rechtbank uit de aard van de zaak en strekking van de vordering begrijpt dat Westerdale dat heeft beoogd te vorderen.
4.16.
De gevorderde machtiging van Westerdale om de ontruiming zo nodig zelf met inroeping van de sterke arm van politie en justitie uit te doen voeren, is gelet op de artikelen 555 tot en met 557 Rv overbodig en zal worden afgewezen. De wet bepaalt immers dat de gedwongen ontruiming slechts door een deurwaarder kan geschieden. De deurwaarder zelf heeft geen rechterlijke machtiging nodig om de hulp van de sterke arm van politie en justitie in te roepen indien de toegang tot het stuk grond wordt geweigerd (artikelen 556 en 557 Rv).
4.17.
[gedaagden] beroept zich ter onderbouwing van de gevorderde verklaring voor recht en nevenvorderingen in reconventie op eigendomsverkrijging door verjaring van het stuk grond. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat hier geen sprake van is, zodat de vorderingen van [gedaagden] in reconventie worden afgewezen.
Proceskosten
4.18.
[gedaagden] zal als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Westerdale in conventie worden begroot op:
- dagvaarding € 89,41
- griffierecht € 667,00
- salaris advocaat €
563,00(2,0 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 1.882,41
4.19.
Nu de reconventionele vorderingen van [gedaagden] voortvloeien uit het verweer in conventie, zullen bij de begroting van de proceskosten in reconventie halve punten worden gehanteerd. De kosten aan de zijde van Westerdale worden begroot op € 563,00 (2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 563,00) aan salaris advocaat.

5..De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagden] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis het gebruik van het stuk grond deel uitmakend van het aan Westerdale in eigendom toebehorende perceel, kadastraal bekend als gemeente Schiebroek, sectie [sectie] nummer [sectie] , bestaande uit de tuin behorend bij het gebouw met garage en erf gelegen aan het adres [adres 2], en zoals aan partijen bekend te staken en gestaakt te houden en dit perceel grond te ontruimen en ontruimd te houden,
5.2.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om aan Westerdale een dwangsom te betalen van € 1.000,00 voor iedere dag dat hij niet aan de in 5.1 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 100.000,00 is bereikt,
5.3.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van Westerdale tot op heden begroot op € 1.882,41,
5.4.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.6.
wijst de vorderingen af,
5.7.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van Westerdale tot op heden begroot op € 563,00,
5.8.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de proceskostenveroordeling onder 5.7 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.M. Rocha en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2021.
2294/3497