ECLI:NL:RBNHO:2020:9027

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 september 2020
Publicatiedatum
4 november 2020
Zaaknummer
C/15/302225 / HA ZA 20-267
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident in een geschil over een bruikleenovereenkomst of huurovereenkomst tussen de gemeente Hoorn en een gedaagde

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, is op 9 september 2020 een bevoegdheidsincident behandeld in een geschil tussen de gemeente Hoorn en een gedaagde. De gemeente, vertegenwoordigd door advocaat mr. L.F. Birnie, heeft in de hoofdzaak gevorderd dat de rechtbank de overeenkomst tussen partijen ontbindt en de gedaagde veroordeelt tot ontruiming van een pand. De gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.J. Kunst, heeft in het incident gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart en de zaak verwijst naar de kantonrechter, stellende dat de vorderingen zijn gebaseerd op een huurovereenkomst.

De rechtbank heeft de procedure in het incident beoordeeld en vastgesteld dat de gedaagde niet ontvankelijk is in zijn incidentele vordering, omdat hij niet voor antwoord heeft geconcludeerd in de hoofdzaak. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen sprake is van een huurovereenkomst in de zin van het Burgerlijk Wetboek, omdat de overeenkomst niet voldoet aan de vereisten van een huurovereenkomst. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de gemeente terecht heeft aangevoerd dat de overeenkomst geen reële tegenprestatie voor het gebruik van het pand bevatte en dat de gedaagde niet in zijn stellingen kon worden gevolgd.

De rechtbank heeft het gevorderde in het incident afgewezen en de gedaagde veroordeeld in de proceskosten. De zaak zal op 21 oktober 2020 weer op de rol komen voor conclusie van antwoord in de hoofdzaak. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. A.C. Haverkate.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/302225 / HA ZA 20-267
Vonnis in incident van 9 september 2020
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE HOORN,
zetelend te Hoorn,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. L.F. Birnie te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. J.J. Kunst te Hoorn Nh.
Partijen zullen hierna de gemeente en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 21 april 2020;
  • de akte overlegging producties van de gemeente (met producties 1 tot en met 17);
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van absolute onbevoegdheid;
  • de conclusie van antwoord in het incident (met productie 18);
  • de akte uitlating tevens verzoek om pleidooi van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De vordering in de hoofdzaak

2.1.
De gemeente vordert in de hoofdzaak dat de rechtbank, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
I. de overeenkomst tussen partijen ontbindt;
subsidiair:
I. voor recht verklaart dat de overeenkomst tussen partijen door opzegging eindigt op 31 maart 2021, althans het tijdstip vaststelt waarop deze overeenkomst eindigt;
zowel primair als subsidiair:
I. [gedaagde] veroordeelt tot ontruiming van het pand binnen twee weken na vonnis met medeneming van al het zijne en de zijnen en met achterlating van hetgeen aan de gemeente toebehoort en tot terbeschikkingstelling van het pand aan de gemeente in goede staat, bezemschoon, ontdaan van door [gedaagde] aangebrachte aanpassingen, ingericht als havenwinkel, zonder schade en gebreken en onder afgifte van alle sleutels, op straffe van een dwangsom;
II. [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan de gemeente binnen twee weken na vonnis van de (buiten)gerechtelijke kosten ad € 9.974,56 inclusief btw die de gemeente heeft gemaakt, te vermeerderen met de kosten die de gemeente na dagvaarding maakt, althans [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten.
2.2.
De gemeente legt aan haar vordering ten grondslag dat zij in 2002 een overeenkomst met [de VOF] heeft gesloten met betrekking tot een pand aan het adres [adres] . [XX] en [gedaagde] waren op dat moment vennoten van [de VOF] . De v.o.f. is per 16 september 2005 ontbonden, waarna [gedaagde] de exploitatie heeft voortgezet. In de loop van de tijd is de overeenkomst op een aantal punten gewijzigd. De overeenkomst ziet thans op de schoonmaak van het sanitair en op de exploitatie van de havenwinkel. [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de overeenkomst, aangezien hij het pand gebruikt in strijd met de overeengekomen bestemming en de exploitatievergunning door het pand te verbouwen tot een tandenbleekcentrum, dat door derden wordt geëxploiteerd.

3.Het geschil in het incident

3.1.
[gedaagde] vordert dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van het geschil tussen partijen kennis te nemen, met verwijzing van de zaak naar de kantonrechter.
3.2.
[gedaagde] stelt daartoe dat (uitsluitend) de kantonrechter bevoegd is, omdat de vorderingen in de hoofdzaak zijn gebaseerd op een tussen partijen gesloten huurovereenkomst. In deze huurovereenkomst heeft de gemeente zich jegens [gedaagde] verbonden om een zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te geven en heeft [gedaagde] zich jegens de gemeente verbonden tot een tegenprestatie. De tegenprestatie bestaat onder meer uit betaling van huur, inrichting van en toezicht op de verkoop- en wasseretteruimte, schoonmaken van de douche- en toiletruimte en de wasseretteruimte en deze voorzieningen open te stellen voor het publiek.
3.3.
De gemeente voert verweer. Zij voert aan dat [gedaagde] in zijn incidentele vordering niet ontvankelijk dient te worden verklaard omdat [gedaagde] niet voor antwoord heeft geconcludeerd in de hoofdzaak. [gedaagde] heeft daarom geen belang bij behandeling of toewijzing van de incidentele vordering. Zijn recht om principaal verweer te voeren is vervallen op grond van artikel 128 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
De gemeente betwist dat de rechtbank onbevoegd is. Er is volgens haar geen sprake van een huurovereenkomst in de zin van artikel 7:201 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Tegenover het beheer en de schoonmaakwerkzaamheden staat als tegenprestatie van de gemeente een financiële vergoeding, terwijl tegenover het gebruik van de ruimte geen reële tegenprestatie van [gedaagde] staat. Inmiddels ontvangt [gedaagde] een vergoeding voor de uitvoering van de schoonmaakwerkzaamheden en is [gedaagde] niet langer verantwoordelijk voor het beheer. Ook voor het overige omvat de overeenkomst geen verplichtingen die een kwalificatie als huurovereenkomst rechtvaardigen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in het incident

ontvankelijkheid

4.1.
Ten aanzien van het beroep van de gemeente op artikel 128 lid 3 Rv overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 128 lid 3 Rv bevat de door de gemeente bedoelde hoofdregel. Echter, een tweetal excepties kan afzonderlijk, dat wil zeggen voorafgaand aan de conclusie van antwoord, bij incidentele conclusie worden opgeworpen. Eén daarvan betreft de exceptie van onbevoegdheid (zie ook de artikelen 11, 72, 110 en 1022 lid 1 Rv). [gedaagde] is dan ook ontvankelijk in zijn incidentele vordering.
bevoegdheid
4.2.
In artikel 93 aanhef en onder c Rv is onder meer bepaald dat zaken betreffende een huurovereenkomst, ongeacht het beloop of de waarde van de vordering, door de kantonrechter worden behandeld en beslist. Artikel 71 lid 2 Rv bepaalt dat indien een zaak, in behandeling bij een kamer voor andere zaken dan kantonzaken, verder moet worden behandeld en beslist door de kantonrechter, die zaak op verlangen van een van de partijen of ambtshalve wordt verwezen naar een kamer voor kantonzaken. Die beoordeling geschiedt aan de hand van een voorlopig oordeel over het onderwerp van het geschil (artikel 71 lid 3 Rv).
4.3.
Voorop wordt gesteld dat bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een huurovereenkomst niet doorslaggevend is hoe de contractuele relatie door partijen is betiteld. Bepalend is hetgeen partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond. Het is hierbij niet beslissend of de overeenkomst elementen bevat op grond waarvan op zichzelf aan de wettelijke omschrijving van huur is voldaan, maar of in de gegeven omstandigheden, gelet op hetgeen partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, de inhoud en strekking van de overeenkomst van dien aard zijn dat deze in hun geheel beschouwd als huurovereenkomst kan worden aangemerkt (ECLI:NL:HR:2011:BO9673).
4.4.
Naar het voorlopige oordeel van de rechtbank betreft het onderwerp van het geschil geen huurovereenkomst, gelet op het volgende.
4.5.
Volgens [gedaagde] hebben partijen voor ogen gehad een huurovereenkomst te sluiten. Dit zou blijken uit de benaming van de overeenkomst en de gevoerde correspondentie. De rechtbank kan [gedaagde] niet in deze stelling volgen. Dat in de aanhef de overeenkomst wordt aangeduid als een huurovereenkomst en dat in de correspondentie wordt gesproken over een huurovereenkomst is zoals hiervoor overwogen onvoldoende om de overeenkomst als zodanig aan te merken. Daar komt bij dat niet is weersproken de stelling van de gemeente dat het de bedoeling was dat [de VOF] vanaf 2002 de havenwinkel zou exploiteren op dezelfde wijze zoals die door de moeder van [gedaagde] voordien meer dan tien jaar werd geëxploiteerd.
4.6.
De rechtbank voegt hier aan toe dat er geen sprake is van een (voldoende bepaalbare) tegenprestatie zoals vereist bij een huurovereenkomst. [gedaagde] heeft onder meer een exploitatieverplichting. Deze verplichting levert niet een (voldoende vastomlijnde) tegenprestatie in de zin van artikel 7:201 BW op maar een aan het genot van de zaak verbonden verplichting. Bovendien ontvangt [gedaagde] een vergoeding voor de schoonmaakwerkzaamheden met betrekking tot de douche- en toiletruimte en de wasseretteruimte. De stelling van [gedaagde] dat de door de gemeente betaalde vergoeding voor deze werkzaamheden niet reëel is, wordt verworpen. De hoogte van die vergoeding is namelijk niet in geschil.
Daarbij komt dat de gemeente naar het oordeel van de rechtbank terecht heeft aangevoerd dat een huurprijs van € 1,- per jaar niet als een reële tegenprestatie kan worden beschouwd.
4.7.
[gedaagde] heeft een verzoek gedaan voor het houden van een pleidooi op grond van artikel 134 Rv juncto artikel 208 Rv. Met ingang van 1 oktober 2019 is artikel 134 Rv vervallen. Het nieuwe artikel 30k lid 1 onder b Rv is echter nog niet in werking getreden. De rechtbank begrijpt het verzoek van [gedaagde] daarom als een verzoek om een mondelinge behandeling op grond van artikel 87 lid 8 Rv te laten plaatsvinden. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om op dit moment een mondelinge behandeling te gelasten. Partijen hebben reeds hun standpunten ten aanzien van de incidentele vordering naar voren kunnen brengen. Dit geldt eveneens voor het verzoek tot het nemen van een conclusie van repliek.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat er geen sprake is van een huurovereenkomst. Dit betekent dat de rechtbank bevoegd is. De vordering in het incident zal worden afgewezen.
4.9.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het incident, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 543,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
5.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
21 oktober 2020voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Haverkate en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2020. [1]

Voetnoten

1.type: DdD