ECLI:NL:RBROT:2021:9713

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
ROT 21/1524
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsrecht op grond van de Participatiewet na niet verschijnen op afspraak

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam over de intrekking van het recht op bijstand op grond van de Participatiewet. De eiser had zijn recht op bijstand zien ingetrokken met ingang van 13 oktober 2020, na niet te zijn verschenen op een afspraak op 16 oktober 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet kan worden verweten dat hij niet op de afspraak is verschenen, omdat hij minder dan 72 uur had om te reageren op de uitnodiging, die hem op 13 oktober 2020 was bezorgd. De rechtbank oordeelt dat de communicatie van verweerder niet voldoende zorgvuldig was, aangezien de uitnodiging niet ook per e-mail was verzonden, wat in de huidige tijd gebruikelijker is. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen, waardoor het recht op bijstand van de eiser herleefde.

Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de eiser zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen door geen melding te maken van contante stortingen op zijn bankrekening en zijn verblijf in het buitenland. De rechtbank heeft geoordeeld dat de stortingen als inkomsten konden worden aangemerkt en dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet langer dan vier weken in het buitenland heeft verbleven. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die zijn vastgesteld op € 2.564,--. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/1524

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 oktober 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser

(gemachtigde: mr. S. Benali),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Zonneveld).

Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2020 (het primaire besluit I) heeft verweerder het recht op bijstand van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) ingetrokken met ingang van 13 oktober 2020.
Bij besluit van 16 oktober 2020 (het primaire besluit II) heeft verweerder het recht op bijstand van eiser ingetrokken over de periode van 1 juli 2020 tot en met 30 september 2020 en een bedrag van € 2.945,12 teruggevorderd.
Bij besluit van 4 januari 2021 (het primaire besluit III) heeft verweerder de op 31 december 2020 nog openstaande vordering van € 2.830,28 verhoogd met € 1.681,51 aan loonbelasting en premies.
Bij besluit van 16 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het primaire besluit II heeft verweerder gedeeltelijk gegrond verklaard en, in afwijking van dit besluit, het recht op bijstand herzien over de periode van 1 augustus tot en met 30 september 2020 en een bedrag van € 587,40 teruggevorderd. Het bezwaar tegen het primaire besluit III heeft verweerder gegrond verklaard en dit besluit ingetrokken.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 2 juli 2021 ter zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Verweerder heeft een onderzoek uitgevoerd naar de rechtmatigheid van eisers uitkering.
1.2.
Bij besluit van 13 oktober 2020 heeft verweerder het recht op bijstand van eiser met ingang van 13 oktober 2020 opgeschort. Eiser is in deze brief ook uitgenodigd voor een gesprek op 16 oktober 2020 om 11:30 uur. Eiser diende hierbij diverse bewijsstukken mee te nemen. In de brief van 13 oktober 2020 is als reden voor de opschorting vermeld dat eiser niet is verschenen op een gesprek op 13 oktober 2020 waarvoor eiser bij brief van 5 oktober 2020 is uitgenodigd. De brief van 13 oktober 2020 is die dag om 13:57 uur in de brievenbus van eiser gedeponeerd. Eiser is op de afspraak van 16 oktober 2020 niet verschenen.
1.3.
Uit in de bezwaarprocedure overgelegde bankafschriften blijkt dat in september 2020 drie contante stortingen hebben plaatsgevonden van in totaal € 420,--. Daarnaast blijkt uit de bankafschriften dat eiser pintransacties heeft verricht in het buitenland. In de bewuste periode was zijn eerste pintransactie in het buitenland op 20 juli 2020 in Spanje. Daarna heeft eiser voor het eerst weer in Nederland gepind op 25 augustus 2020.
2. Verweerder heeft het recht op bijstand van eiser met ingang van 13 oktober 2020 ingetrokken omdat eiser niet is verschenen op de afspraak van 16 oktober 2020 en de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt. Eiser heeft het verzuim dus niet tijdig hersteld. Aan de herziening en de terugvordering heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen. Hij heeft geen melding gemaakt van de drie contante stortingen. Ook heeft hij geen melding gemaakt van zijn verblijf in het buitenland tussen 20 juli 2020 en 25 augustus 2020. Over de periode van 18 augustus 2020 tot en met 25 augustus 2020 had eiser daarom geen recht op bijstand.
Intrekking
3.1.
Eiser voert aan dat hij de brief van 5 oktober 2020 nooit heeft ontvangen. Voor wat betreft de brief van 13 oktober 2020 voert eiser aan dat hem niet kan worden verweten dat hij hierop niet tijdig heeft gereageerd. Eiser was in de bewuste periode langdurig ziek, waardoor hij niet de mogelijkheid had zijn brievenbus geregeld te controleren. Hij heeft, na het lezen van de brief op 16 oktober 2020, meteen gebeld met de gemeente, maar dit mocht niet meer baten. De communicatie tussen eiser en verweerder verloopt meestal per e-mail en per post. In het kader van de zorgvuldigheid behoorde verweerder in dit geval de uitnodigingsbrieven ook per e-mail te sturen, aldus eiser.
3.2.
Artikel 54, eerste lid, van de Pw bepaalt dat, indien de belanghebbende onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand kan opschorten voor de duur van ten hoogste acht weken. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
3.3.
Tegen het opschortingsbesluit van 13 oktober 2020 heeft eiser geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit in rechte is komen vast te staan.
3.4.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan bevoegd was tot intrekking over te gaan, moet, in het geval het verzuim niet tijdig is hersteld, worden beoordeeld of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt.
3.5.
Tussen het bezorgen van de brief van 13 oktober 2020 en de afspraak op 16 oktober 2020 zat minder dan 72 uur. Van het niet verschijnen op de afspraak kan eiser daarom in beginsel geen verwijt worden gemaakt. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 1 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1335. De door verweerder aangevoerde argumenten waarom eiser in dit geval wel een verwijt kan worden gemaakt, volgt de rechtbank niet. Dat eiser niet veel minder dan 72 uur de tijd heeft gehad (namelijk ongeveer 69,5 uur) is hiervoor onvoldoende. De stelling van verweerder dat het pingedrag van eiser zich niet verdraagt met zijn stelling dat hij in de bewuste periode langdurig ziek was, vindt geen steun in de bankafschriften. Daaruit volgt namelijk, in lijn met eisers verklaring, dat in de periode van 11 tot en met 18 oktober 2020 geen enkele bankmutatie heeft plaatsgevonden. De rechtbank acht het verder van belang dat de brief van 13 oktober 2020 niet tevens per e-mail is verzonden. Nu steeds minder berichten per post worden verstuurd, behoefde eiser minder bedacht te zijn op de ontvangst van post. De rechtbank verwijst ook op dit punt naar de genoemde uitspraak van de Raad. Opgemerkt wordt tot slot dat eiser – onbetwist – heeft gesteld dat hij, na kennisneming van de brief op 16 oktober 2020, meteen telefonisch contact heeft opgenomen met verweerder maar dat dit niet meer mocht baten.
3.6.
Nu eiser van het niet verschijnen op de afspraak van 16 oktober 2020 en het niet inleveren van de gevraagde bewijsstukken geen verwijt kan worden gemaakt, is eisers recht op bijstand ten onrechte met ingang van 13 oktober 2020 ingetrokken.
Leningen en verblijf in het buitenland
4.1
Eiser voert aan dat de drie stortingen op zijn bankrekening leningen betreffen. Hij heeft geen contact meer met de personen van wie hij deze bedragen heeft ontvangen, zodat hij geen schriftelijke verklaringen heeft kunnen inbrengen. Eiser heeft niet langer dan vier weken in het buitenland verbleven, zodat hij van zijn verblijf in het buitenland geen melding behoefde te maken.
4.2
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland, geen recht op bijstand.
4.3.
De rechtbank oordeelt dat verweerder de stortingen van in totaal € 420,-- heeft kunnen aanmerken als inkomsten. Dat eiser heeft gesteld dat het gaat om leningen, staat hieraan niet in de weg. Daargelaten dat eiser hiervan geen bewijs heeft geleverd, kunnen ook geleende bedragen als inkomsten worden aangemerkt. Nu eiser de contante stortingen op zijn bankrekening niet heeft gemeld, terwijl het hem redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand, oordeelt de rechtbank dat eiser zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen.
4.4.
Ten aanzien van het verblijf van eiser in het buitenland overweegt de rechtbank als volgt. Ook een verblijf in het buitenland van vier weken of minder moet worden gemeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 31 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7705). Nu eiser zijn verblijf in het buitenland niet heeft gemeld, is het aan hem om aannemelijk te maken dat hij niet langer dan vier weken in het buitenland heeft verbleven. De rechtbank oordeelt dat eiser hierin niet is geslaagd. Eiser heeft gesteld dat hij meerdere malen naar Spanje en weer terug is gereisd, maar hij heeft niet duidelijk gemaakt wanneer dat precies is geweest. Dat tussen 21 juli 2020 en 1 augustus 2020 geen pintransacties zijn verricht, maakt niet dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij in deze periode niet in het buitenland heeft verbleven. Hierbij is van belang dat in die periode ook geen pintransacties in Nederland hebben plaatsgevonden. Verweerder heeft 20 juli 2020 als begindatum voor de periode van verblijf in het buitenland kunnen aanmerken, nu eiser op deze datum voor het eerst heeft gepind in Spanje. Eiser heeft op 25 augustus 2020 voor het eerst weer in Nederland gepind. Bij gebrek aan aanwijzingen voor een eerdere terugkeerdatum heeft verweerder van deze datum mogen uitgaan. Dat betekent dat eiser over de periode van 18 augustus 2020 tot en met 25 augustus 2020 geen recht had op bijstand. Nu eiser zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen, was verweerder gehouden de bijstand over deze periode te herzien en terug te vorderen. Gesteld noch gebleken is dat het terugvorderingsbedrag onjuist is berekend.
Conclusie
5. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit, voor zover het de intrekking per 13 oktober 2020 betreft, te worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit I te herroepen. Dit betekent dat het recht op bijstand vanaf 13 oktober 2020 herleeft.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.564,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,-- en wegingsfactor 1; 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting met een waarde per punt van € 534,-- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op het primaire besluit I;
- herroept het primaire besluit I en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde onderdeel van het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 49,-- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.564,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, rechter, in aanwezigheid van mr. Z. Türk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.