1.2.[naam verzoekster] vraagt de voorzieningenrechter onder meer om het bestreden besluit te schorsen en te bepalen dat verweerder [naam verzoekster] dient te behandelen als ware zij in het bezit van een vergunning krachtens de Wok, totdat in de bodemprocedure op het bezwaar onherroepelijk is beslist.
2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet. Dat wil zeggen dat de voorzieningenrechter kijkt of het bezwaarschrift van verzoekster kans van slagen heeft. Hij geeft daarbij een voorlopig oordeel over deze zaak. De KSA moet nog een besluit nemen op het bezwaarschrift en dient daarbij dan het oordeel van de voorzieningenrechter te betrekken.
3. De door [naam verzoekster] aangevraagde exploitatievergunning is geweigerd wegens strijd met de artikelen 30k, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 30i, tweede lid, sub b, van de Wok en de artikelen 4, eerste lid, aanhef en onder b, en 7 van het Speelautomatenbesluit.
De KSA stelt zich op grond van een rapport boekenonderzoek van
30 oktober 2017 en een vaststellingsovereenkomst tussen de Belastingdienst en [naam verzoekster] van 9 augustus 2017 op het standpunt dat voldoende aannemelijk is dat [naam verzoekster] over de jaren 2011 tot en met 2016 met aan opzet grenzende onachtzaamheid herhaaldelijk de Wet op de kansspelbelasting (Wet KSB) heeft overtreden door te weinig kansspelbelasting te voldoen. Geconstateerd is dat de registratie van de tellerstanden IN en UIT lange termijn van enkele speelautomaten niet heeft plaatsgevonden over de jaren 2011 tot en met 2015 en slechts gedeeltelijk in 2016. Verder heeft [naam bedrijf 1] over de jaren 2012 tot en met 2014 de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet Ozb) overtreden (de zogenoemde antecedenten). Vanwege deze feiten is er een naheffingsaanslag van €125.000 en een boete van €24.000 opgelegd. Uit de vaststellingsovereenkomst blijkt dat [naam verzoekster] ter zake van de in de overeenkomst geregelde onderwerpen uitdrukkelijk afstand doet van het recht op bezwaar en het recht op beroep bij de (belasting)rechter. De naheffingsaanslag en de (vergrijp)boete zijn hiermee onherroepelijk geworden, aldus de KSA. Wat betreft de omzetbelasting neemt de KSA in aanmerking dat uit een aangifte overzicht van de Belastingdienst blijkt dat een boete is opgelegd van €1.730,- over een belasting van €6.920,-. Dit bedrag komt overeen met de correctie omzetbelasting van [naam bedrijf 1] over de jaren 2012 tot en met 2014 zoals deze is opgenomen in het rapport boekenonderzoek van 19 januari 2016.
De KSA rekent [naam 2] de hierboven beschreven antecedenten van [naam verzoekster] en [naam bedrijf 1] ook aan. Als aanvrager en bedrijfsleider van [naam verzoekster] gelden de eisen van artikel 4 van het Speelautomatenbesluit 2000 over het zedelijk gedrag voor [naam verzoekster] en [naam 2] . Bij de beoordelingen van de antecedenten heeft de KSA de ernst van de feiten, het tijdsverloop en de relatie van de gepleegde feiten tot de vergunning betrokken. De KSA komt tot de slotsom dat onvoldoende aannemelijk is dat [naam verzoekster] en [naam 2] zich in hun functie zullen gedragen op een wijze die als maatschappelijk aanvaardbaar wordt beschouwd. [naam verzoekster] en [naam 2] voldoen niet aan het vereiste dat zij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn.
Standpunt [naam verzoekster]
4. [naam verzoekster] betoogt dat de KSA ten onrechte haar aanvraag om een exploitatievergunning heeft geweigerd. Onder verwijzing naar de gronden van haar bezwaarschrift voert zij daartoe aan dat bij de beoordeling van het criterium slecht levensgedrag ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat [naam verzoekster] met de Belastingdienst nadere voorwaarden en afspraken heeft gemaakt om herhaling van de gebeurtenissen te voorkomen, dat de Belastingdienst op 9 mei 2017 heeft vastgesteld dat [naam verzoekster] de afspraak onder 1. heeft nageleefd en dat periodiek zal worden beoordeeld of [naam verzoekster] de (overige) voorwaarden en afspraken in voldoende mate in acht neemt. [naam verzoekster] heeft bij haar zienswijze een schriftelijke verklaring met bewijzen van [naam 5] (accountmanager) en I. Hartemink (office manager) overgelegd waaruit blijkt dat [naam verzoekster] alle afspraken met de Belastingdienst onveranderd strikt naleeft. Volgens [naam verzoekster] zijn dit wezenlijke gedragingen die meegewogen moeten worden bij de beoordeling van de aanvraag. Aangezien [naam verzoekster] de afspraken en regels al meer dan 4 jaren naleeft, kan aangenomen worden dat [naam verzoekster] c.q. [naam 2] zich ook ter zake van de nieuw aangevraagde vergunning zal gedragen op een wijze die, bezien in het licht van de beoogde functie, als maatschappelijk aanvaardbaar wordt beschouwd. Zij verwijst hiervoor naar een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 mei 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:4023. [naam verzoekster] wijst er verder op dat nooit is gebleken dat [naam 2] opzettelijk onjuiste aangiften kansspelbelasting en/of omzetbelasting heeft gedaan en dat [naam 2] nooit is beschuldigd van een ernstig misdrijf als fraude of witwassen. Verder kan niet uitgesloten worden dat [naam verzoekster] stellingen over de fraude door haar voormalig medewerker juist zijn. Volgens [naam verzoekster] is het bestreden besluit wat betreft de onderbouwing van de grond dat hier sprake is van slecht levensgedrag daarmee onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd.
5
.Artikel 30h van de Wok luidt als volgt.
1. Het is verboden zonder vergunning van de raad van bestuur, bedoeld in artikel 33a, een of meer speelautomaten te exploiteren.
2. Onder exploiteren wordt verstaan het bedrijfsmatig en als eigenaar gebruiken of aan een ander in gebruik geven van een of meer speelautomaten.
Artikel 30i, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wok luidt:
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag, waaraan de aanvrager van de vergunning, en bedrijfsleiders en beheerders van de exploitatie dienen te voldoen.
Artikel 30k, eerste lid, van de Wok luidt:
De vergunning wordt geweigerd indien niet wordt voldaan aan de krachtens artikel 30i, eerste lid, onder a en b, en tweede lid, onder b, geldende eisen.
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van het Speelautomatenbesluit 2000 (Speelautomatenbesluit) luidt:
Een aanwezigheidsvergunning voor een hoogdrempelige inrichting of een speelautomatenhal wordt niet verleend aan degene die in enig opzicht van slecht levensgedrag is.
Artikel 7 van het Speelautomatenbesluit luidt:
Artikel 4 is van overeenkomstige toepassing op de aanvrager van een
exploitatievergunning en de bedrijfsleiders en beheerders van een exploitatie.
Oordeel van de voorzieningenrechter
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [naam verzoekster] een spoedeisend belang heeft bij haar verzoek om een voorlopige ordemaatregel te treffen, zolang niet op haar bezwaarschrift is beslist. [naam verzoekster] beschikt sinds 1972 over opeenvolgende vergunningen om haar bedrijf te exploiteren. De voorheen geldende vergunning gold tot en met mei 2021. Het spoedeisend belang is gelegen in het feit dat zij als gevolg van de nu geweigerde vergunning haar bedrijf niet langer meer in overeenstemming met de Wok kan exploiteren. Het noodgedwongen staken van de exploitatie brengt groot financieel nadeel mee voor [naam verzoekster] omdat zij dan geen inkomsten uit exploitatie meer heeft. Ter onderbouwing hiervan heeft zij een verklaring van haar boekhouder overgelegd, waarin staat dat de vaste lasten in de vorm van personeelskosten, huisvestingskosten en overige bedrijfskosten niet meer worden gedekt als er geen speelautomaten (meer) geëxploiteerd worden en dat [naam verzoekster] onvoldoende liquiditeit en/of eigen vermogen heeft om zonder inkomsten het besluit op bezwaar af te wachten. Bovendien heeft [naam verzoekster] genoegzaam aannemelijk gemaakt dat dit tot gevolg zou hebben dat alle mede-exploitanten (eigenaren van cafés en restaurants) hun overeenkomsten met [naam verzoekster] per direct zullen moeten ontbinden en langjarige plaatsingscontracten met concurrenten van [naam verzoekster] zullen aangaan, waarna [naam verzoekster] “out of business is” en moet ophouden te bestaan. Ter zitting heeft [naam verzoekster] toegelicht dat op dit moment de exploitatie zonder geldige vergunning wordt voortgezet omdat zij meent dat zij daarvoor desgevraagd informeel toestemming heeft gekregen van de KSA. De KSA bestrijdt dit echter. Gelet hierop acht de voorzieningenrechter het spoedeisend belang voor [naam verzoekster] een gegeven. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat er op dit moment geen duidelijkheid bestaat over het antwoord op de vraag wanneer er een besluit op bezwaar zal worden genomen.
7. Een exploitatievergunning is van belang met het oog op de kwetsbaarheid van de kansspelbranche voor fraude, bedrog en verslaving en de bescherming van consumenten daartegen. In het bestreden besluit is aan de weigering van de vergunning ten grondslag gelegd dat sprake is van ‘slecht levensgedrag’. De antecedenten die daaraan ten grondslag liggen zijn handelen in strijd met de Wet KSB en de Wet Ozb.
8. De voorzieningenrechter stelt vast dat de antecedenten die de KSA in zijn besluit als uitgangspunt heeft genomen als zodanig niet tussen partijen in geschil zijn. [naam verzoekster] ontkent ook niet dat de bedoelde onregelmatigheden zijn vastgesteld. [naam verzoekster] is weliswaar uitgebreid ingegaan op de omstandigheden waaronder de onregelmatigheden zijn begaan en benadrukt daarbij met name de rol van haar frauderende ex-werknemer, maar dat doet aan de feiten als zodanig niet af. De gestelde fraude kan een rol spelen bij de conclusie of sprake is van slecht levensgedrag en niet zozeer bij de vraag of de antecedenten als zodanig zijn begaan en of ze kunnen worden toegerekend aan de aanvrager, bedrijfsleider of beheerder van een exploitatie. De KSA heeft zich, gelet op de rapporten boekenonderzoek, de inhoud van de vaststellingsovereenkomst die met de Belastingdienst is gesloten en vergrijpboete die is opgelegd, terecht op het standpunt gesteld dat aannemelijk is dat [naam verzoekster] over de jaren 2011 tot en met 2016 met aan opzet grenzende onachtzaamheid herhaaldelijk de Wet KSB heeft overtreden door te weinig kansspelbelasting te voldoen, en dat [naam bedrijf 1] over de jaren 2012 tot en met 2014 de Wet Ozb heeft overtreden. De KSA mocht deze antecedenten dan ook bij zijn besluit betrekken.
9 Wat betreft de toerekening van deze feiten stelt de voorzieningenrechter vast dat [naam 2] directeur en bestuurder is van [naam verzoekster] . [naam bedrijf 2] is enig aandeelhouder van [naam verzoekster] , terwijl [naam 2] bestuurder en enig aandeelhouder is van [naam bedrijf 2] Verder is [naam 2] via [naam bedrijf 2] enig bestuurder van [naam bedrijf 1] De voorzieningenrechter is op grond hiervan van oordeel dat er hoe dan ook sprake is van een nauwe verwevenheid tussen [naam 2] en [naam verzoekster] en [naam 2] en [naam bedrijf 1] , zodat de KSA zich op het standpunt mocht stellen dat [naam 2] beter toezicht had moeten houden dan wel maatregelen had moeten treffen om de overtredingen te voorkomen. De KSA heeft in dit geval de antecedenten dan ook terecht aan [naam 2] toegerekend.
10. Voorop staat dat er volgens vaste jurisprudentie geen beperkingen gelden ten aanzien van de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van ‘slecht levensgedrag’ mogen worden betrokken. Zie in dit verband bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 20 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2551. In dit geval heeft verweerder de beoordeling van ‘slecht levensgedrag’ uitgevoerd aan de hand van de criteria die het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft gehanteerd in zijn uitspraak van 30 mei 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BW7465. Daarin heeft het CBb overwogen dat de beoordeling van ‘slecht levensgedrag’ zal moeten plaatsvinden aan de hand van een aantal criteria, zoals de ernst van het gepleegde strafbare feit, mede in relatie tot de beoogde functie, de hoogte van de opgelegde straf, en eventuele andere veroordelingen wegens strafbare feiten in het recente verleden. Misdrijven die in een ver verleden zijn gepleegd, en die zijn gevolgd door een lange(re) periode zonder strafbare feiten en veroordelingen, zouden eerder buiten beschouwing dienen te blijven. Uiteindelijk zal de beoordeling van ‘slecht levensgedrag’ zich dienen toe te spitsen op de vraag of kan worden aangenomen dat de betrokkene, gelet op wat bekend is over door hem in het verleden gepleegde strafbare feiten en ander gedrag, zich zal gedragen op een wijze die, bezien in het licht van de beoogde functie, als maatschappelijk aanvaardbaar wordt beschouwd. Deze criteria zijn niet limitatief. Het CBb heeft in voornoemde uitspraak namelijk overwogen dat het bestuursorgaan op zichzelf vrij staat om ook andere feiten te betrekken bij de beoordeling of sprake is van ‘slecht levensgedrag’.
In haar uitspraak van 11 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3059, heeft de Afdeling de omstandigheid dat het bestuursorgaan zich voor de beoordeling van ‘slecht levensgedrag’ heeft aangesloten bij voornoemde uitspraak van het CBb geaccordeerd. 11. De voorzieningenrechter volgt de KSA in diens standpunt dat in ieder geval het antecedent met betrekking tot de kansspelbelasting als ernstig kan worden beschouwd. [naam verzoekster] heeft echter gewezen op de onder 4 genoemde uitspraak van 6 mei 2021. Daarin is in rechtsoverweging 17.7 overwogen:
“Hiermee stopt de beoordeling echter niet. Immers, uit de meergenoemde CBb-uitspraak volgt dat bezien dient te worden of kan worden aangenomen dat [persoon A] . en [persoon B] , gelet op wat bekend is over door hen in het verleden gepleegde (strafbare) feiten en
ander gedrag, zich zullen gedragen op een wijze die, bezien in het licht van hun functies, als maatschappelijk aanvaardbaar wordt beschouwd. Verder heeft het CBb daarin overwogen dat misdrijven die in een ver verleden zijn gepleegd en zijn gevolgd door een lange(re) periode zonder strafbare feiten en veroordelingen eerder buiten beschouwing dienen te blijven. Dit betekent dat niet alleen gekeken moet worden naar de eenmaal in het verleden gemaakte en geregistreerde misstappen – waaraan op zichzelf bezien bij de beoordeling veel gewicht toekomt – maar dat er ook oog dient te zijn voor de feiten nadien tot aan de besluitvorming toe. Dit kan tevens afgeleid worden uit de bewoordingen van artikel 4 van het Speelautomatenbesluit, waaruit volgt dat het erom gaat dat de betrokkene in enig opzicht van slecht levensgedrag ‘
is’.”
12. In het licht van de hiervoor aangehaalde overweging van de rechtbank, die de voorzieningenrechter tot de zijne maakt, staat ter beoordeling of de KSA zich op basis van de genoemde feiten en alle andere relevante omstandigheden op het standpunt heeft kunnen stellen dat [naam 2] ten tijde van het bestreden besluit van slecht levensgedrag was, waardoor de vergunning op grond van artikel 30k, eerste lid, van de Wok geweigerd diende te worden. Daarbij dient te worden toegespitst op de vraag of kan worden aangenomen dat [naam 2] , gelet op wat bekend is over door hem in het verleden gepleegde strafbare feiten en ander gedrag, zich vanaf de datum van het bestreden besluit zal gedragen op een wijze die, bezien in het licht van de functies van [naam 2] , als maatschappelijk aanvaardbaar wordt beschouwd.
13. De voorzieningenrechter is van oordeel dat als het vorenstaande als toetsingsmaatstaf wordt genomen, de KSA er in het besluit en met de op de zitting gegeven nadere toelichting niet in is geslaagd om zijn standpunt, dat [naam 2] van slecht levensgedrag is, deugdelijk te motiveren. Van misdrijven of andere strafrechtelijke feiten is hier geen sprake. De “misstap” waar het hier om gaat is een overtreding van belastingwetten. De KSA heeft daaraan groot gewicht mogen toekennen omdat het immers gaat om misdragingen die in ieder geval voor een deel ernstig zijn en zich over meerdere jaren hebben voorgedaan. Bovendien heeft de KSA van belang kunnen achten dat het hier antecedenten betreft die juist met gebruikmaking van de voorheen geldende vergunning zijn begaan. De KSA heeft echter onvoldoende in aanmerking genomen dat nadien niet is gebleken van herhaling van deze misstap of ander maatschappelijk ongewenst gedrag. De KSA hanteert een terugkijkperiode van 8 jaar maar er is al ruim 5 jaar geen feit of ander gedrag geregistreerd. Deze betrekkelijk lange feitenvrije periode heeft de KSA onvoldoende bij zijn afweging betrokken. Dit klemt te meer omdat [naam verzoekster] onbestreden naar voren heeft gebracht dat zij in 2017 gedetailleerde afspraken met de Belastingdienst heeft gemaakt en dat die afspraken worden nageleefd. Verder gaat de KSA er aan ten onrechte zonder verdere afweging aan voorbij dat het hier geen eerste aanvraag betreft maar een vergunninghouder met gevestigde belangen die al bijna 50 jaar met vergunning speelautomaten exploiteert. In het bijzonder wijst de voorzieningenrechter erop dat sinds de antecedenten zich hebben voorgedaan [naam verzoekster] haar bedrijfsvoering met de voorheen geldende vergunning de afgelopen jaren gewoon mocht voorzetten. Het is de voorzieningenrechter niet duidelijk waarom de antecedenten de KSA kennelijk geen aanleiding hebben gegeven om gebruik te maken van de aan hem toekomende bevoegdheid om de vergunning op de grond van slecht levensgedrag in te trekken, terwijl ze 5 jaar na dato wel rechtvaardigen dat een nieuwe vergunning wordt geweigerd. Het standpunt ter zitting van de KSA dat hij eerder niet op de hoogte was van de situatie vindt de voorzieningenrechter in dat verband echt onvoldoende. De KSA heeft zich in de beantwoording van de zienswijze van [naam verzoekster] tegen de voorgenomen weigering vergunning te verlenen bij herhaling op het standpunt gesteld dat er geen ruimte is voor een belangenafweging. Dat is in het licht van artikel 30k, eerste lid, van de Wok juist, maar de KSA gaat er daarbij aan voorbij dat aan de imperatieve weigeringsgrond ‘slecht levensgedrag’ vooraf gaat de beoordeling óf van slecht levensgedrag in dit geval sprake is. De KSA heeft in dat verband beoordelingsruimte om de feiten en omstandigheden van het geval te waarderen en dat heeft hij hier onvoldoende gedaan. Ten slotte heeft de KSA naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aandacht besteed aan de stelling van [naam verzoekster] dat de feiten niet door of namens [naam 2] zijn gepleegd maar door een frauderende ex-werknemer. In dat verband heeft [naam verzoekster] er nog op gewezen dat nooit is gebleken dat [naam 2] opzettelijk onjuiste aangiften kansspelbelasting en/of omzetbelasting heeft gedaan en nooit is beschuldigd van een ernstig misdrijf als fraude of witwassen. Hierop zal de KSA in het besluit op bezwaar nader moeten ingaan. Al met al komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat de KSA vooral naar het moment van de antecedenten heeft gekeken, en te weinig oog heeft gehad voor de omstandigheden nadien, ook in relatie tot de persoon van [naam 2] . Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht ondeugdelijk gemotiveerd.
14. Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter het verzoek als volgt toewijzen. Schorsing van het besluit van 17 augustus 2021, zoals [naam verzoekster] in de eerste plaats heeft gevraagd, baat haar niet. Dat besluit behelst immers een geweigerde vergunning. Dat besluit schorsen levert niet de door haar gewenste vergunning en toestemming voor exploitatie op. De voorzieningenrechter zal, gelet op de betrokken belangen, bepalen dat [naam verzoekster] de exploitatie van de speelautomaten overeenkomstig de voorheen geldende vergunning ongewijzigd zonder vergunning mag voortzetten, tot en met 6 weken nadat op het bezwaar is beslist, dan wel totdat op een nieuw verzoek om voorlopige voorziening hangende een eventueel beroep van [naam verzoekster] tegen het besluit op bezwaar is beslist.
15. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat de KSA aan [naam verzoekster] het door haar betaalde griffierecht moet vergoeden.
16. De voorzieningenrechter ziet ook aanleiding de KSA te veroordelen in de door [naam verzoekster] gemaakte proceskosten. De hoogte van deze vergoeding stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).