In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die een maatwerkvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) had aangevraagd, en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, dat deze aanvraag had afgewezen. Eiser ontving al geruime tijd een maatwerkvoorziening op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), maar was van mening dat de toegekende ondersteuning niet voldeed aan zijn behoeften. Het primaire besluit van 15 april 2020 kende eiser een ondersteuningsarrangement toe, maar bij het bestreden besluit van 12 oktober 2020 werd het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser stelde dat de indicatie voor ondersteuning onvoldoende rekening hield met zijn beperkingen en dat hij een te laag pgb had gekregen.
Tijdens de zitting op 9 september 2021 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat de indicatie voor ondersteuning bij financiën en zelfzorg niet adequaat was vastgesteld. De rechtbank overwoog dat het gemeentebestuur grote beleidsruimte heeft bij de uitvoering van de Wmo 2015, maar dat deze ruimte een grens heeft in de wetgeving die vereist dat een maatwerkvoorziening een passende bijdrage moet leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van de cliënt. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet verplicht was om een uitgebreider ondersteuningsarrangement toe te kennen dan was gedaan, en dat de indicatie op de relevante resultaatgebieden ongewijzigd was gebleven.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien eiser voldoende informatie had ontvangen over de zorg die hij met zijn pgb kon inkopen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor gemeenten om zorgvuldig om te gaan met indicaties en de rechten van cliënten onder de Wmo 2015, terwijl ook de beleidsruimte van gemeenten wordt erkend.