2.6.Verdeling
2.6.1.Op 31 juli 2008 zijn partijen een notariële samenlevingsovereenkomst aangegaan.
2.6.2.In 2010 hebben partijen de samenleving verbroken. Bij overeenkomst van 27 juli 2010 hebben partijen de gemeenschappelijke goederen en schulden als volgt verdeeld – verkort en zakelijk weergegeven –:
- de gemeenschappelijke woning aan het [adres] en de rechten uit de polis van levensverzekering gekoppeld aan de hypothecaire lening worden toegedeeld aan de man, onder de verplichting om de hypothecaire lening voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen;
- de man neemt als eigen schuld voor zijn rekening het gezamenlijk krediet bij Fideaal met een negatief saldo van € 35.000,-;
- de man neemt als eigen schuld voor zijn rekening de gezamenlijke lening voor de aankoop van de auto van het merk Toyota met een negatief saldo van € 5.000,-;
- de inboedel en bezittingen zijn verdeeld. De vrouw ziet in ruil voor een bedrag van € 1.818,50 voor de eerste aanbetaling op het huurhuis af van verdere claims op bezittingen die na de verhuizing achterblijven in de woning en de kelderbox.
Partijen zijn het erover eens dat de gemeenschappelijke goederen en schulden hiermee tussen partijen zijn verdeeld en dat zij over en weer niets aan elkaar verschuldigd zijn.
2.6.3.De woning aan het [adres] is (nog) niet aan de man geleverd. In voormelde overeenkomst is hieromtrent opgenomen:
“
Dit vraagt bijzondere aandacht omdat een aantal zaken niet per direct geregeld kan worden. Ik kan namelijk niet direct het huis en de lening alleen op mijn naam laten zetten omdat de maandlast daarvoor te hoog is. Ik moet daar de komende 3 tot 5 jaar eerst voor sparen. Tot het moment daar is, of eerder als een betere oplossing mogelijk blijkt te zijn, laten wij de hypotheek en de lening op onze beide namen staan.”
2.6.4.Omstreeks 2012 hebben partijen weer een relatie gekregen en zijn zij – zonder notarieel samenlevingscontract – gaan samenleven in de woning aan het [adres].
2.6.5.Op 9 september 2019 zijn partijen in beperkte gemeenschap van goederen gehuwd.
2.6.6.De vrouw verzoekt de wijze van verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen te gelasten op een door haar voorgestane wijze.
2.6.7.De man voert gemotiveerd verweer. Hij verzoekt:
- primair voor recht te verklaren althans vast te stellen dat de verdeling van de gemeenschappelijke activa en passiva reeds heeft plaatsgevonden bij overeenkomst van 27 juli 2010 en de inhoud van de in die overeenkomst neergelegde regelingen in een beschikking op te nemen en daarbij te bepalen dat de vrouw aan uitvoering van die afspraken, voor zover nog niet uitgevoerd en voor zover haar medewerking daarvoor nodig is, waaronder de notariële levering van de woning aan de man en de levering van de polis hypotheekspaarverzekering bij Aegon onder polisnummer [polisnummer] aan de man, dient mede te werken, zonder dat zij daarbij aanspraak zal hebben op een uitkering wegens overbedeling, althans
- subsidiair de vermogensrechtelijke afwikkeling en/of de (wijze van) verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen en / of de vergoeding van de vergoedingsrechten vast te stellen op de wijze zoals geformuleerd onder punt 34 van het verweerschrift;
- te bepalen dat de vrouw uit hoofde van de door de man ten behoeve van haar onderneming ter beschikking gestelde bedragen aan de man een bedrag van
De overeenkomst van 27 juli 2010
2.6.8.De vrouw verzoekt te bepalen dat de woning te Schiedam wordt verkocht en dat de waarde van de woning, na aflossing van de hypothecaire lening waarop de aanspraken van de aan de hypothecaire lening gekoppelde levensverzekering in mindering zijn gebracht, bij helfte tussen partijen wordt verdeeld.
2.6.9.De man voert gemotiveerd verweer. Hij meent dat de woning en de levensverzekering al aan hem zijn toegedeeld bij overeenkomst van 27 juli 2010 onder de verplichting om de hypothecaire lening met uitsluiting van de vrouw voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen.
2.6.10.Tussen partijen is niet in geschil dat zij bij overeenkomst van 27 juli 2010 de tussen hen bestaande eenvoudige gemeenschappen hebben verdeeld in de zin van artikel 3:182 BW. De vrouw is echter van mening dat deze overeenkomst niet langer geldend is tussen partijen.
De vrouw voert hiertoe aan dat de overeenkomst kort na 27 juli 2010 door partijen is vernietigd. De man voert hiertegen gemotiveerd verweer. Hij heeft onder meer onweersproken gesteld dat de vrouw de relatie tussen partijen heeft beëindigd. Toen partijen weer gingen samenleven, kostte het de man moeite om de vrouw weer te vertrouwen. Partijen zijn ook niet opnieuw een samenlevingsovereenkomst aangegaan. De overeenkomst van 27 juli 2010 was tussen hen van kracht en deze is niet door partijen vernietigd, aldus de man. In het licht van de gemotiveerde betwisting door de man is de rechtbank van oordeel dat de vrouw haar stelling dat de overeenkomst is vernietigd onvoldoende heeft onderbouwd.
De vrouw heeft vervolgens gesteld dat partijen geen uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst en feitelijk van de overeenkomst zijn afgeweken. De man betwist dit gemotiveerd. Hij stelt hiertoe dat alle afspraken uit de overeenkomst zijn nagekomen. Hij heeft de gezamenlijke schulden afgelost en hij heeft alle lasten verbonden aan de woning met uitsluiting van de vrouw voldaan. Hij heeft een melding bij de pensioenuitvoerder gedaan. Enkel de woning is nog niet aan hem geleverd, omdat hij eerst de gezamenlijke schulden moest aflossen, aldus de man. Desgevraagd heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling erkend dat aan alle afspraken uit de overeenkomst uitvoering is gegeven met uitzondering van de levering van de woning aan de man en haar ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voortvloeiende uit de verplichtingen van de hypothecaire lening. Gelet hierop, passeert de rechtbank dan ook het verweer van de vrouw dat geen uitvoering is gegeven aan de overeenkomst van 27 juli 2010.
Ten slotte voert de vrouw aan dat vermenging van inkomen en uitgaven heeft plaatsgevonden, waardoor zij ook indirect heeft meebetaald aan de lasten van de woning. Zij meent dat zij op grond van de redelijkheid en billijkheid niet aan de overeenkomst kan worden gehouden. Zij maakte geregeld een bijdrage over aan de man en door haar bijdrage aan de kosten van de huishouding was het voor de man mogelijk de lasten van de woning te voldoen. De man betwist dit gemotiveerd. Hij stelt daartoe dat partijen geen en/of rekening hadden. In verband met de start van haar onderneming heeft de vrouw ook circa 4 jaar geen inkomen genoten. Partijen deden beiden boodschappen, maar volgens de man heeft hij verreweg het meest bijgedragen aan de kosten van de huishouding. Hij onderbouwt dit met een overzicht van overboekingen. De bijdragen die de vrouw aan de man voldeed, zagen bovendien op terugbetalingen van gelden die de man aan de vrouw had geleend voor onder meer aflossing van haar huurschuld. De verdeling van de kosten was wezenlijk anders dan tijdens hun eerste samenlevingsperiode, aldus de man. De rechtbank is van oordeel dat de man genoegzaam heeft aangetoond dat hij alle lasten verbonden aan de woning uit zijn inkomen heeft voldaan. Voor zover dit al mogelijk zou zijn gemaakt doordat de vrouw een bijdrage aan de kosten van de huishouding heeft geleverd, hetgeen de man gemotiveerd betwist, acht de rechtbank dit niet relevant. Immers, enige verdeling van kosten van de huishouding past ook bij een samenlevingsrelatie. Dit maakt niet dat de vrouw niet langer gebonden is aan de overeenkomst van 27 juli 2010.
2.6.11.Op grond van het voormelde komt de rechtbank tot de conclusie dat de overeenkomst van 27 juli 2010, waarbij een verdeling van de eenvoudige gemeenschappen heeft plaatsgevonden, nog immer geldend is tussen partijen. Op grond hiervan is de economische eigendom van de woning per 27 juli 2010 overgedragen aan de man onder de verplichting om de hypothecaire lening met uitsluiting van de vrouw te voldoen. Omdat de woning nog niet aan de man is geleverd op grond van artikel 3:186 BW, valt de woning goederenrechtelijk wel in de beperkte gemeenschap van goederen. Dit betreft echter slechts de kale juridische eigendom van de woning, die op zichzelf geen waarde vertegenwoordigt.
2.6.12.De man verzoekt te bepalen dat de vrouw haar medewerking dient te verlenen aan levering van de woning aan hem, alsmede van de rechten uit de polis van levensverzekering. De vrouw stelt dat de vordering tot nakoming op grond van artikel 3:307 BW is verjaard. De man voert daartegen gemotiveerd verweer.
2.6.13.De man verwijst naar een uitspraak van het gerechtshof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2016:726 en stelt dat op grond daarvan bij een verdeling van een gemeenschap geen sprake kan zijn van een gedeeltelijke verjaring, omdat de gemeenschap als geheel moet worden verdeeld. De rechtbank constateert dat het in de onderhavige kwestie gaat om de verdeling van een eenvoudige gemeenschap en niet om de verdeling van een huwelijksgemeenschap. Partijen waren immers ten tijde van het opstellen van de overeenkomst van 27 juli 2010 niet gehuwd. Tussen hen bestonden slechts eenvoudige gemeenschappen. De stelling dat de vordering tot levering is verjaard ziet dan ook alleen op de eenvoudige gemeenschap van de woning, waardoor geen sprake is van een gedeeltelijke verjaring. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de redenering van het hof Den Haag hier geen toepassing vindt en zal beoordelen of de vordering tot levering van de woning is verjaard. Op grond van artikel 3:307 BW verjaart een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. In geval van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd loopt de in lid 1 bedoelde termijn pas van de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan, en verjaart de in lid 1 bedoelde rechtsvordering in elk geval door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de opeising, zonodig na opzegging door de schuldeiser, op zijn vroegst mogelijk was
Voor de vraag of de vordering tot nakoming is verjaard, is van belang onder welke (opschortende) voorwaarden de verplichting tot levering is overeengekomen. Partijen verschillen hierover van mening. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de vordering tot levering een direct opeisbare vordering is, waarbij in de overeenkomst de mogelijkheid aan de man werd geboden pas later na te komen. Het was de bedoeling van partijen dat de woning uiterlijk 5 jaar na ondertekening van de overeenkomst zou worden geleverd aan de man. Inmiddels is 5 jaar verstreken sinds de vordering tot levering opeisbaar is geworden en is deze dus verjaard, aldus de vrouw. De man verweert zich en voert aan dat partijen de mogelijkheid tot levering van de woning voor onbepaalde tijd hebben opengehouden. Vanwege de hoogte van de schulden was het ten tijde van de overeenkomst niet mogelijk om de vrouw te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de verplichtingen uit de hypotheek. In de overeenkomst is slechts een indicatie van 3 tot 5 jaar opgenomen, maar dit betrof geen fatale termijn, zo stelt de man.
De vraag hoe in een schriftelijke overeenkomst de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van die overeenkomst. Voor de beantwoording van die vraag komt het ook aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De letterlijke tekst is dus het uitgangspunt maar overige omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een andere betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moeten worden gehecht. De rechtbank is van oordeel dat voor beide partijen duidelijk was dat levering van de woning en ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten tijde van ondertekening van de overeenkomst niet mogelijk was. De vrouw heeft ermee ingestemd dat de man de mogelijkheid kreeg om eerst de schulden af te lossen. Daarbij had de vrouw bovendien een belang, want dit gaf haar de mogelijkheid schuldenvrij een nieuwe toekomst op te bouwen. Evenmin liep de vrouw risico met betrekking tot de woning, omdat de zus van de man borg stond als de vrouw zou worden aangesproken. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat partijen voor ogen hadden dat levering pas zou plaatsvinden als de schulden zouden zijn afgelost, maar dat zij geen concrete termijn hebben willen stellen wanneer de schulden moesten zijn afgelost. De rechtbank beschouwt de termijn van 3 tot 5 jaar dan ook slechts als indicatieve termijn. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man gesteld dat de lening van de auto geheel is afgelost en dat de schuld aan Fideaal per mei 2021 is afgelost. Dit brengt met zich dat de vordering tot levering op laatstgenoemd tijdstip opeisbaar is geworden en dat deze vordering heden nog niet is verjaard. De man kan dan ook nakoming van de vrouw vorderen van de levering van de woning aan hem.
2.6.14.De rechtbank concludeert dat de overeenkomst van 27 juli 2010, waarbij partijen de tussen hen bestaande eenvoudige gemeenschappen obligatoir hebben verdeeld, geldend is tussen partijen en dat de vrouw aan de verdere uitvoering daarvan haar medewerking dient te verlenen. Door levering van de woning aan de man wordt de verdeling van de woning, waarvan de kale juridische eigendom in de beperkte gemeenschap van goederen is gevallen, ook goederenrechtelijk gerealiseerd. De rechtbank zal het primaire verzoek van de man dan ook toewijzen. De rechtbank voegt daar wel aan toe dat de levering van de woning aan de man geschiedt onder voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de verplichtingen voortvloeiende uit de hypothecaire lening.
2.6.15.Omdat het primaire verzoek van de man wordt toegewezen, komt de rechtbank niet toe aan bespreking van het subsidiaire verzoek van de man.
2.6.16.De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat de economische eigendom van de woning al per 27 juli 2010 is overgedragen aan de man. De man heeft als economisch eigenaar recht op de gebruikswaarde en het genot van de woning alsook op de waardeontwikkeling en hij betaalt de kosten en de lasten. Dit brengt met zich dat de vrouw geen aanspraak kan maken op een gebruiksvergoeding. Het verzoek zal dan ook worden afgewezen.
2.6.17.De vrouw verzoekt de rechtbank te bepalen dat partijen ieder de helft van het krediet bij Fideaal dienen te dragen.
2.6.18.De man voert gemotiveerd verweer.
2.6.19.Bij overeenkomst van 27 juli 2010 zijn partijen overeengekomen dat de man dit krediet met uitsluiting van de vrouw zal dragen en als eigen schuld zal voldoen. De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat de overeenkomst nog immer geldend is tussen partijen. Op grond hiervan betreft het krediet bij Fideaal per 27 juli 2010 een privéschuld van de man en dit maakt derhalve geen deel uit van de beperkte gemeenschap van goederen. Het verzoek van de vrouw wordt daarom afgewezen.
2.6.20.De vrouw verzoekt de koelkast, twee fauteuils, de messenset, de pannenset en het bestek aan haar toe te delen.
2.6.21.De man verweert zich niet tegen dit verzoek.
2.6.22.De rechtbank wijst dit verzoek als onweersproken toe.
Ter beschikking gestelde bedragen aan onderneming van de vrouw
2.6.23.Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man zijn verzoek om te bepalen dat de vrouw de door de man aan haar onderneming ter beschikking gestelde bedragen dient terug te betalen verlaagd tot een bedrag van € 35.024,-.
2.6.24.De vrouw voert gemotiveerd verweer.
2.6.25.De rechtbank merkt op dat het verzoek van de man ziet op de voorhuwelijkse periode. De rechtbank is evenwel van oordeel dat dit verzoek op grond van artikel 827 lid 1 onder f BW kan worden behandeld omdat het voldoende samenhang vertoont met de echtscheiding en de behandeling daarvan niet tot onnodige vertraging leidt.
2.6.26.De vrouw betwist niet dat de man bedragen ter beschikking heeft gesteld ten behoeve van haar onderneming, zij het dat zij zich wel verzet tegen de hoogte daarvan, maar zij betwist dat zij is gehouden tot terugbetaling daarvan.
De man legt primair aan zijn verzoek ten grondslag dat sprake is van een lening. Volgens hem is tussen partijen afgesproken dat de vrouw de ten behoeve van haar onderneming ter beschikking gestelde bedragen zou terugbetalen uiterlijk bij beëindiging van de onderneming. De onderneming is in 2018 beëindigd. De vrouw betwist dit gemotiveerd.
De rechtbank is van oordeel dat de man – in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw – zijn stelling dat sprake was van een lening met onvoldoende feiten en omstandigheden heeft onderbouwd. Immers, partijen hebben geen schriftelijke leningsovereenkomst gesloten, noch is gebleken van mondelinge afspraken tussen partijen.
Subsidiair heeft de man gesteld dat sprake is van onverschuldigde betaling. De vrouw voert ook hiertegen gemotiveerd verweer. Op grond van artikel 6:203 BW is degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven, gerechtigd dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, is de rechtbank van oordeel dat de man zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd. De betalingen zijn verricht als ondersteuning van de onderneming van de vrouw in het kader van hun relatie en samenleving. Daarin ligt besloten dat geen sprake is van onverschuldigde betaling. De vrouw hoefde dus ook geen rekening te houden met terugbetaling van deze bedragen.
De rechtbank zal het verzoek van de man dan ook afwijzen.