ECLI:NL:GHDHA:2016:726

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 februari 2016
Publicatiedatum
22 maart 2016
Zaaknummer
105.001.209/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verdeling van een ontbonden huwelijksgemeenschap en de vraag naar de totstandkoming van een overeenkomst tot verdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de verdeling van een ontbonden huwelijksgemeenschap tussen appellante en de weduwe van de overleden echtgenoot van appellante. De kernvraag is of er een overeenkomst tot verdeling tot stand is gekomen en of de vordering tot nakoming van deze overeenkomst is verjaard. Het hof heeft in eerdere arresten al aandacht besteed aan de feiten en de procesgang, waarbij verschillende akten zijn ingediend door beide partijen. Tijdens de zitting van 15 februari 2015 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Appellante stelt dat er geen overeenkomst tot verdeling is en dat, indien deze er wel zou zijn, de vordering tot nakoming is verjaard. Geïntimeerde daarentegen is van mening dat de overeenkomst tot verdeling wel degelijk tot stand is gekomen en dat de vordering niet is verjaard. Het hof heeft de feiten en de processtukken zorgvuldig beoordeeld en komt tot de conclusie dat er tussen appellante en de erflater een overeenkomst tot verdeling is ontstaan. De uitvoering van deze overeenkomst is grotendeels nagekomen, maar de formele afronding, zoals het opmaken van een notariële akte, is nog niet gebeurd. Het hof bekrachtigt het eerdere vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 105.001.209/02
Zaak-/ rolnummer rechtbank : 176615 / HA ZA 02-1115

arrest van 23 februari 2016

inzake
[vrouw een] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. M.J.H. Mühlstaff te Deventer,
tegen
[vrouw twee] , weduwe van [overleden echtgenoot] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr P.H. Kramer te Spijkenisse.

Het verdere verloop van het geding

Het hof verwijst naar zijn arresten van 24 november 2004, 18 mei 2005 en 24 mei 2006.
Geïntimeerde heeft op 29 juni 2006 een akte houdende nadere toelichting genomen.
Appellante heeft op 10 juli 2008 een akte uitlating tevens akte producties genomen.
Geïntimeerde heeft op 9 oktober 2009 een antwoord akte genomen.
Appellante heeft op 23 december 2014 een akte genomen, tevens akte overlegging producties.
Geïntimeerde heeft op 3 februari 2015 een akte reageren op akte appellante ingediend ter rolle van 23 december 2014.
De zaak is door de advocaten van partijen bepleit ter zitting van 15 februari 2015. Tijdens die zitting is door geïntimeerde bezwaar gemaakt tegen de door appellante ingediende brief met bijlagen van 6 januari 2016. Nu die stukken kort en eenvoudig te doorgronden zijn, zal het hof die wel bij zijn beoordeling betrekken.
Ter zitting van 15 februari 2015 hebben partijen om arrest gevraagd.
Het arrest is gewezen op het dossier dat appellante aan het hof heeft doen toekomen met betrekking tot het pleidooi, alsmede op het dossier dat geïntimeerde na het pleidooi heeft gefourneerd met instemming van appellante.

Beoordeling van het hoger beroep

Kern van het geschil
1. De kern van het geschil is of er tussen appellante en [overleden echtgenoot] (de overleden echtgenoot van geïntimeerde en hierna te noemen: erflater) een overeenkomst tot verdeling tot stand is gekomen met betrekking tot de verdeling van hun ontbonden huwelijksgemeenschap. Voor zover er sprake zou zijn van een overeenkomst tot verdeling voert appellante aan dat de vordering tot nakoming van deze overeenkomst is verjaard.
2. Dit verdelingsgeschil betreft enkel de woning aan de [adres] te [plaatsnaam] , de hypothecaire geldlening met betrekking tot die woning en de mee verbonden spaar–/ levensverzekering. Het hof verwijst naar punt 15 en 16 van de akte van appellante van 23 december 2014. Het hof begrijpt uit de vordering van appellante – zoals ook toegelicht ter zitting - dat met betrekking tot de verdeling van de overige gemeenschapsgoederen en - schulden geen geschilpunten zijn en dat die in de loop van bijna 20 jaar klaarblijkelijk feitelijk zijn verdeeld.
Is er een overeenkomst tot verdeling tot stand gekomen?
3. In haar akte van 23 december 2014 geeft appellante nog een korte samenvatting met betrekking tot haar standpunt dat er geen overeenkomst tot verdeling tussen appellante en erflater tot stand is gekomen. Zij stelt, onder meer:
  • Niet alleen moet de conclusie uit de gewisselde processtukken zijn dat er geen sprake is van een perfecte overeenkomst middels aanvaarding door de vrouw van het aanbod van de man. Voor het geval daar al sprake van zou zijn – quod non – is sprake van verjaring, nu tussen 3 juni 1996 en 3 juni 2001 noch een stuitingshandeling is verricht, noch nakoming is gevorderd in een bodemprocedure of kort geding.
  • In feite kan uit de brief van 8 mei 1996 van mr. van Duivenbooden (destijds advocaat van erflater) geen aanbod voor de boedelscheiding worden gelezen, nu die brief geheel gaat over het feit dat de man terug wil keren naar de echtelijke woning om daar met de kinderen te gaan wonen.
  • In reactie op de hiervoor genoemde brief schrijft mr. Nijman-Kraus (destijds advocaat van de vrouw): “Mijn cliënt stelt voor dat partijen de verdeling van de huwelijksgemeenschap op korte termijn regelen,
4. Geïntimeerde geeft in haar akte eveneens een samenvatting van de feiten, op basis waarvan wel kan worden afgeleid dat er tussen appellante en erflater een overeenkomst tot verdeling tot stand is gekomen. Door geïntimeerde is onder meer aangevoerd:
  • Bij brief d.d. 9 mei 1996 heeft de advocaat van appellante aan appellante het volgende bericht: “Tevens verzoek ik u mij schriftelijk te berichten of u ermee kunt instemmen dat de echtelijke woning aan uw echtgenoot wordt toegescheiden zonder nadere verrekening, onder de voorwaarde dat hij alle schulden van partijen op zich neemt en de v.o.f. aan uw ex echtgenoot wordt toegescheiden zonder nadere verrekening.”
  • Bij brief van 14 mei 1996 reageert appellante dienaangaande naar haar advocaat als volgt: “Voorts kan ik u mededelen dat ik ermee instem dat de echtelijke woning aan mijn ex-echtgenoot wordt toegescheiden zonder nadere verrekening, onder de voorwaarde dat mijn ex-echtgenoot alle schulden van partijen op zich neemt en de v.o.f. aan hem wordt toegescheiden zonder nadere verrekening.”
  • Bij brief van 3 juni 1996 bericht de advocaat van appellante aan de advocaat van erflater onder meer als volgt: “Mijn cliënte stelt voor dat partijen de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap op korte termijn regelen, waarbij mijn cliënte ermee kan instemmen dat de echtelijke woning, alsmede de hypothecaire geldlening in verband met deze woning aan uw cliënt tevens zullen worden toegescheiden alle schulden van partijen.”
5. Geïntimeerde is van mening dat de verdelingsovereenkomst tot stand is gekomen.
6. Het hof overweegt als volgt. Uit het tussenarrest van 18 mei 2005 volgt dat het hof geïntimeerde in de gelegenheid heeft gesteld om gegevens in het geding te brengen waaruit kan blijken dat vanaf juni 1996 pogingen zijn ondernomen nakoming van de overeenkomst te bewerkstelligen.
7. Uit het arrest van dit hof van 24 mei 2006 volgt dat geïntimeerde bij akte een nadere toelichting dient te verstrekken op haar stelling dat uit de brief van 3 juni 1996 van mr. M.L.A. Nijman Kraus aan mr. J.L. Duivenbooden volgt dat door aanvaarding van het aanbod een overeenkomst tot stand is gekomen.
8. Ter zitting van dit hof op 15 januari 2016 is het hof uitvoerig ingegaan op het al dan niet tot stand komen van de overeenkomst tot verdeling. Het hof heeft specifiek gevraagd naar de feitelijke gang van zaken tussen appellante en erflater. Eveneens is door het hof specifiek gevraagd naar de afwikkeling van de overige tot de voormalige huwelijksgemeenschap behorende goederen en schulden.
9. In haar akte van 14 juli 2005 verwijst geïntimeerde naar een reeks van gebeurtenissen tussen erflater en appellante. In punt 3 van deze akte stelt geïntimeerde dat erflater voldaan heeft aan de overeenkomst met betrekking tot de betaling van de schulden. Ook tijdens het pleidooi heeft geïntimeerde verklaard dat zij nog steeds de hypothecaire lasten betaalt en dat de schulden van de VOF door erflater zijn voldaan. Ook de verkoopopbrengst van de taxivergunning is door erflater aangewend ter delging van de schulden van de in de VOF geëxploiteerde onderneming. Met andere woorden in de visie van geïntimeerde is uitvoering gegeven aan de overeenkomst tot verdeling.
10. Het hof is van oordeel dat op basis van hetgeen is gesteld in de processtukken alsmede op basis van hetgeen tijdens het pleidooi door partijen is verklaard tussen erflater en appellante destijds een overeenkomst tot verdeling van de voormalige huwelijksgoederengemeenschap tot stand is gekomen. Zowel uit de correspondentie van de toenmalige advocaten van appellante en erflater als uit de feitelijke gang van zaken volgt dat er overeenstemming is bereikt over de verdeling van de van de voormalige huwelijksgemeenschap. Naar het oordeel van het hof hebben appellante en erflater ook gehandeld conform de door hen gemaakte afspraken:
  • Erflater heeft in ieder geval met zijn oudste dochter – nadat appellante de woning had verlaten – bezit genomen van de woning. Appellante is verhuisd naar een andere woonplaats.
  • Erflater en nadien geïntimeerde hebben de lasten voldaan met betrekking tot de woning. Na het overlijden van erflater heeft appellante op aanslag het eigenaarsdeel betaald van de WOZ omdat zij nog steeds als (mede)eigenaar in het Kadaster staat ingeschreven. Tijdens het pleidooi is door appellante verklaard dat zij niet de hypotheekrente heeft betaald.
  • Erflater heeft alle gemeenschapsschulden voor zijn rekening genomen en betaald.
11. De stelling van appellante dat zij de brief van 21 mei 1997 niet heeft geschreven is voor het onderhavige oordeel niet relevant, het hof zal het bewijsaanbod van appellante derhalve passeren.
12. Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen is de overeenkomst tot verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van erflater en appellante tot stand gekomen. Daaraan is feitelijk uitvoering gegeven. Het aandeel van de vrouw in de woning is dus toegedeeld aan erflater en daarmee is erflater en thans geïntimeerde volledig gerechtigd tot de woning aan de [adres] te [plaatsnaam] .
13. De verdeling van voormelde woning tussen appellante en erflater is evenwel nog niet voltooid en heeft nog geen goederenrechtelijk effect gehad, omdat er ter zake van de verdeling van die woning geen notariële akte is opgemaakt en dus geen afschrift daarvan is ingeschreven in de openbare registers, zoals artikel 3:186 BW voorschrijft.”
Verjaring
14. Door appellante is eveneens gesteld dat de vordering van geïntimeerde –medewerking aan de overdracht van de woning - is verjaard. Zij verwijst, onder meer, naar rechtsoverweging 6 van het arrest van 18 mei 2005.
15. In de visie van geïntimeerde is de vordering waarbij appellante moet meewerken aan de levering niet verjaard. Als er al een verjaringstermijn is, dan dient uitgegaan te worden van een termijn van 20 jaar. In punt 10 van haar akte van 3 februari 2015 stelt zij dat er geen afspraken zijn gemaakt over het moment van opeisbaar worden van de verbintenissen voortvloeiend uit de verdelingsovereenkomst. Gezien de afwezigheid van een afspraak over het moment van opeisbaarheid is artikel 3:307 lid 2 BW van toepassing en moet een verjaringstermijn van 20 jaar worden gehanteerd.
16. Naar aanleiding van het door partijen gevoerde debat inzake de verjaring is het hof bij gelegenheid van het pleidooi uitvoerig ingegaan op de verjaring.
17. Aan beide partijen is voorgehouden de rechtsvraag hoe het leerstuk van de verjaring past in een casus als de onderhavige waar grotendeels uitvoering is gegeven aan de overeenkomst tot verdeling en alleen de voltooiing van de verdeling van een goed – namelijk de levering van de woning – ontbreekt. Er is immers één ontbonden huwelijksgemeenschap, die op grond van de tussen de deelgenoten gesloten overeenkomst tot verdeling grotendeels al is verdeeld. De verjaring zou dan betrekking hebben op een deel van de rechtsvordering tot verdeling. Tevens is de vraag gesteld waarom de verjaringstermijn in de visie van appellante 5 jaar dient te zijn.
18. Door geïntimeerde is als primair standpunt naar voren gebracht dat uitvoering aan de overeenkomst tot verdeling is gegeven en dat van verjaring geen sprake kan zijn. Subsidiair is geïntimeerde van mening dat de verjaringstermijn 20 jaar is.
19. Het hof begrijpt uit het betoog van appellante dat haar stelling is dat er geen overeenkomst tot verdeling tot stand is gekomen en subsidiair, als er een overeenkomst tot verdeling is, een verjaringstermijn geldt van 5 jaar.
20. Voorts heeft appellante, tijdens het pleidooi, bepleit dat het hof niet kan terug komen op r.o. 6 van het tussen arrest van 18 mei 2005. In dit arrest is, onder meer, overwogen: “ Het hof overweegt als volgt. De rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.” In het dictum van het betreffende arrest heeft het hof beslist: “bepaalt dat [vrouw twee] in de gelegenheid wordt gesteld gegevens in het geding te brengen waaruit kan blijken dat vanaf juni 1996 pogingen zijn ondernomen nakoming van de overeenkomst te bewerkstelligen.”
21. Door geïntimeerde is tijdens het pleidooi betoogd dat het hof zich slechts in algemene bewoordingen over de verjaring heeft uitgelaten en dat er nog niet sprake is van een bindende eindbeslissing.
22. Het hof overweegt als volgt. De appeldagvaarding in deze zaak is uitgebracht op 30 juni 2003. In de periode van 6 oktober 2009 tot 23 december 2014 is er door geen van de partijen een proceshandeling verricht. Op 23 december 2014 heeft de opvolgend advocaat van appellante een akte van 9 pagina`s genomen en bij deze akte stukken in het geding gebracht. Op 3 februari 2015 heeft geïntimeerde een akte genomen waarin de verjaring aan de orde wordt gesteld.
23. Het hof heeft zich in het arrest van 18 mei 2005 in algemene bewoordingen uitgelaten over de verjaring. Door de wijze van procederen van partijen had het hof zich geen volledig beeld kunnen vormen met betrekking tot de feiten en de werkelijke geschilpunten. Dit volgt ook al uit het feit dat het hof drie tussenarresten heeft geformuleerd.
24. Door hetgeen beide partijen thans hebben aangevoerd met betrekking tot de feitelijke gang van zaken na de ontbinding van de onderhavige huwelijksgemeenschap is het hof primair van oordeel dat partijen uitvoering zijn gaan geven aan de overeenkomst tot verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Gemeenschapsschulden zijn betaald, de woning is door erflater in bezit genomen – derhalve feitelijk aan hem toegedeeld - , erflater en nadien geïntimeerde zijn de hypothecaire lasten nagenoeg geheel blijven betalen. Bovendien heeft erflater de overige gemeenschapsschulden geheel voor zijn rekening genomen en heeft daarvoor geen regres genomen op appellante.
25. Verjaring van de onderhavige vordering uit hoofde van de overeenkomst tot verdeling van een gemeenschap kan naar het oordeel van het hof niet betrekking hebben op slechts één tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorend goed, omdat die rechtsvordering betrekking heeft op de verdeling van de gehele ontbonden huwelijksgemeenschap – die als één geheel moet worden beschouwd - en bovendien grotendeels is nagekomen.
26. Nu de uitvoering aan de overeenkomst tot verdeling reeds is aangevangen en grotendeels voltooid, kan het hof slechts vaststellen dat de uitvoering nog niet geheel is voltooid. Met andere woorden geïntimeerde kan van appellante vorderen dat zij uitvoering geeft om haar medewerking te verlenen aan de levering van de woning te [plaatsnaam] .
Bekrachtiging
28. Onder aanvulling van de gronden zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen
Proceskosten
29. Gezien de wijze waarop beide partijen hebben geprocedeerd, en mede bezien de achtergrond van het geschil zal het hof de proceskosten compenseren.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 23 april 2003 van de rechtbank Rotterdam gewezen onder zaak-/ rolnummer 176615 / HA ZA 02-1115;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, A.H.N. Stollenwerck en L.C.A. Verstappen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 februari 2016 in aanwezigheid van de griffier.