ECLI:NL:RBROT:2021:8484

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 september 2021
Publicatiedatum
30 augustus 2021
Zaaknummer
ROT 20/5258
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inzage in politiegegevens op grond van de Wet politiegegevens; procesbelang en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft eiser op 17 augustus 2020 een verzoek ingediend om inzage in politiegegevens op basis van de Wet politiegegevens (Wpg). Dit verzoek werd op 23 september 2020 ingewilligd door de korpschef van politie, maar eiser heeft op 10 oktober 2020 beroep ingesteld omdat hij meende dat niet alle relevante gegevens aan hem waren verstrekt. De rechtbank heeft op 6 mei 2021 en 19 augustus 2021 zittingen gehouden waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de verweerder. Tijdens de procedure heeft de rechtbank verweerder om nadere informatie gevraagd over de beschikbaarheid van een document met contactafspraken tussen eiser en de politie. Verweerder heeft erkend dat er verwarring was over het bestaan van een dergelijke brief, maar stelde dat deze niet door de politie was opgesteld. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het beroep ongegrond was, maar heeft verweerder wel veroordeeld in de proceskosten van eiser, omdat deze het beroep had moeten instellen om duidelijkheid te verkrijgen over de niet-bestaande brief. De totale proceskosten zijn vastgesteld op € 1.223,46.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/5258

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 september 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser

(gemachtigde: mr. S. van Buuren),
en
de korpschef van politie, de politiechef van de regionale eenheid Rotterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. I.D. de Hoop).

Procesverloop

Op 17 augustus 2020 heeft eiser op grond van de Wet politiegegevens (Wpg) verzocht om inzage in de politiegegevens die sinds de vorige inzage op 18 februari 2020 over hem verwerkt zijn.
Bij besluit van 23 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder dit verzoek ingewilligd.
Eiser heeft op 10 oktober 2020 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 20 februari 2020 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2021 (zittingsplaats Dordrecht). Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij brief van 7 mei 2021 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder om nadere informatie verzocht.
Bij brief met bijlagen van 11 mei 2021 heeft verweerder op dit verzoek gereageerd.
Eiser en zijn gemachtigde hebben bij brieven van, respectievelijk, 20 mei 2021 en 1 juni 2021 op voormelde brief van verweerder gereageerd.
Bij brief van 21 juni 2021 heeft de rechtbank verweerder te kennen gegeven op welke vraagpunten de rechtbank een nadere toelichting wenst met het oog op de nadere behandeling ter zitting.
Bij brief van 27 juli 2021 heeft verweerder op voormelde brief gereageerd.
Van eiser is op 17 augustus 2021 een brief met bijlage ingekomen.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het verzoek van eiser van 17 augustus 2020 ingewilligd. Dat heeft geleid tot een kennisneming op 8 oktober 2020 en een voortzetting daarvan op 21 oktober 2020. Het beroep is ingesteld op 10 oktober 2020.
Procesbelang
2. Voordat het beroep inhoudelijk kan worden beoordeeld, moet de rechtbank ambtshalve beoordelen of eiser procesbelang heeft. Met het instellen van het beroep tegen het bestreden besluit heeft eiser als doel alsnog kennis te kunnen nemen van politiegegevens die volgens hem ten onrechte buiten de kennisneming zijn gelaten. Volgens eiser gaat het om processen-verbaal van twee politiefunctionarissen die aanwezig waren bij zijn aanhouding op 30 april 2020 en om een brief of document van 3 juni 2020 van [naam], teamchef bij de politie, met daarin afspraken over het contact tussen eiser en de politie. Indien het standpunt van eiser (deels) juist bevonden zou worden, zou dat kunnen leiden tot een opdracht aan verweerder om eiser in staat te stellen alsnog kennis te nemen van de desbetreffende documenten. De rechtbank oordeelt daarom dat eiser procesbelang heeft.
Beoordeling
3. Over de processen-verbaal stelt verweerder dat de twee genoemde politiefunctionarissen niet zelfstandig een proces-verbaal hebben opgemaakt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit anders is.
4.1.
De vraag is vervolgens of er een document of brief met contactafspraken bestaat en, zo ja, of daarvan in het kader van artikel 25 van de Wpg kennis kan worden genomen.
4.2.
Volgens eiser gaat het om een brief of document van 3 juni 2020 van [naam], teamchef bij de politie. Eiser stelt dat tijdens zijn telefonische contacten met de politie hiernaar is verwezen, onder meer op 3 augustus 2020, toen eiser met de politie heeft gebeld om aangifte te doen. Volgens eiser zijn er na 3 juni 2020 meerdere momenten geweest waarop politiemedewerkers hem hebben verteld dat zij conform gemaakte afspraken met eiser communiceren. Volgens eiser is het hier bedoelde document ten onrechte niet aan hem ter kennisneming aangeboden.
4.3.
Volgens verweerder is een dergelijk document geen gegeven waarvan op basis van artikel 25 van de Wpg kan worden kennisgenomen. Verweerder heeft ter zitting van 6 mei 2021 echter toegezegd dat, als een dergelijk document bestaat, een afschrift daarvan aan eiser zal worden toegezonden. Bij voormelde brief van 11 mei 2021, volgend op de heropening van het onderzoek op 7 mei 2021, heeft verweerder onder meer het volgende meegedeeld:
“(…) Mij is gebleken dat geen sprake is van een door de politie opgestelde brief aan [naam eiser] met daarin contactafspraken, maar dat de brief waarnaar door de politie werd verwezen een brief van het Openbaar Ministerie d.d. 4 november 2020 betreft, in welke brief contactafspraken betreffende [naam eiser] zijn opgenomen. De betreffende brief is op 4 november 2020 door het Openbaar ministerie aan [naam eiser] toegezonden.”
4.4.
De rechtbank heeft verweerder bij brief van 21 juni 2021 (samengevat) verzocht (a) te concretiseren welk onderzoek hij heeft verricht op grond waarvan hij stelt dat hem is gebleken dat geen sprake is van een door de politie opgestelde brief aan eiser (naast de brief van het Openbaar Ministerie), (b) of hij kan bevestigen dat er in het geheel geen document (brief of anderszins) bestaat van de politie, al dan niet van 3 juni 2020, over het contact met eiser, waaronder het opnemen van aangiftes, (c) te reageren op de stelling van eiser dat hij op 3 juni 2020 een gesprek heeft gehad met [naam] (en niet pas in het najaar van 2020) en (d) te reageren op de stelling van eiser dat het chronologisch niet klopt dat in en vanaf augustus 2020 (in telefonische contacten tussen eiser en de politie) door de politie naar afspraken wordt verwezen waarover pas op 4 november 2020 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen het OM en eiser.
4.4.
In reactie hierop heeft verweerder bij brief van 27 juli 2020 onder meer het volgende meegedeeld:
“(…) Naar aanleiding van hetgeen ter zitting was besproken, heeft de gemachtigde van verweerder nogmaals een onderzoek ingesteld en daarbij alle mailwisseling van de betreffende politiefunctionarissen, die betrekking had op het gesprek en de afspraken met eiser, opgevraagd en doorgenomen. Uit dit onderzoek is het gemachtigde van verweerder gebleken dat op 3 juni 2020 inderdaad een gesprek heeft plaatsgevonden tussen eiser en [naam], in welk gesprek aan eiser afspraken zijn opgelegd die in een brief zouden worden vastgelegd. Reeds op 6 juni 2020 richtte eiser een epistel aan [naam] c.s. met daarin nadere vragen en opmerkingen met betrekking tot het doen van aangifte. Omdat met betrekking tot het in behandeling nemen van aangiftes het OM leidend is, is vanuit de politie contact opgenomen met het OM waarna het OM besloot eveneens een gesprek met eiser aan te gaan. Dit gesprek vond plaats op 4 november 2020, waarna het OM eiser op 9 november 2020 een brief met de opgelegde contactafspraken stuurde. De verwarring over het bestaan van een brief met contactafspraken die vanuit de politie aan eiser zou zijn verzonden, is zeer waarschijnlijk ontstaan door het feit dat vanuit de politie wel het zogenaamde “stop gesprek” met eiser is aangegaan, doch dat de uiteindelijk brief met daarin opgenomen de contactafspraken is verzonden door het OM. Waar door diverse politiefunctionarissen werd verwezen naar de mondeling opgelegde contactafspraken, zijn zij er vanuit gegaan dat deze afspraken — zoals te doen gebruikelijk — schriftelijk waren bevestigd. In dit geval is dat in overleg met het OM niet door de politie gedaan, omdat het OM zelf met eiser in gesprek wilde alvorens een dergelijke brief op te stellen en aan eiser te verzenden. (…) tijdens het gesprek van 3 juni 2020 [zijn] wel mondelinge contactafspraken aan eiser (…) opgelegd, doch de schriftelijke bevestiging van die afspraken niet door de politie heeft plaatsgevonden doch door het OM bij schrijven van 9 november 2020. Een dergelijk[e] brief namens de politie aan eiser bestaat dan ook niet.
(…) Onder verwijzing naar hetgeen bovenstaand reeds werd toegelicht, stelt verweerder vast dat aan eiser bij gesprek van 3 juni 2020 mondeling contactafspraken werden opgelegd. Door de beschreven situatie, waarin het OM het gesprek met eiser betreffende het doen van aangifte door eiser over nam en de opgelegde contactafspraken schriftelijk vastlegde, is onder politiefunctionarissen kennelijk verwarring ontstaan waardoor eiser — voorafgaand aan de brief van het OM d.d. 9 november 2020 — door hen op de brief met contactafspraken werd gewezen, waar dit de mondeling aan eiser opgelegde contactafspraken betrof. Verweerder stelt vast dat de verwijzing naar een niet-bestaande, door de politie opgestelde brief niet correct was, hetgeen verweerder betreurt.”
4.5.
Gelet hierop is niet aannemelijk geworden dat er een brief of document van de politie met contactafspraken bestaat. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat eiser ten onrechte de kennisneming van deze brief of dit document is onthouden. De rechtbank komt daarom niet meer toe aan een oordeel over de vraag of dat wel of niet een gegeven is waarvan in het kader van artikel 25 van de Wpg kennis kan worden genomen.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
6. In de omstandigheden dat verweerder in voormelde brief van 27 juli 2021 erkent dat politiefunctionarissen ten onrechte hebben verwezen naar een niet-bestaande, door de politie opgestelde brief en eiser beroep heeft moeten instellen om daar duidelijkheid over te krijgen, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten.
6.1.
Kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kunnen voor vergoeding in aanmerking komen kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank acht een wegingsfactor 1 (gemiddeld) als bedoeld in bijlage C1 van het Bpb passend. De door eiser gemaakte proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank vast op € 1.122,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting van 6 mei 2021 en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting van 19 augustus 2021), met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1). Het indienen van het beroepschrift komt niet voor vergoeding in aanmerking nu het beroepschrift is ingediend door eiser zelf, die in deze procedure aanvankelijk zijn eigen belangen heeft behartigd (zie ook rechtsoverweging 5 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 11 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:732).
6.3.
Verlet- en reiskosten
Een veroordeling in de kosten kan volgens artikel 1, aanhef en onder d en e, van het Bpb ook betrekking hebben op reiskosten en verletkosten van een partij. Het beroep is op 6 mei 2021 en 19 augustus 2021 ter zitting behandeld en eiser is beide keren ter zitting verschenen. De rechtbank oordeelt dat eiser recht heeft op vergoeding van verletkosten. Op grond van artikel 2, onder e, van het Bpb worden verletkosten bepaald op een tarief dat, afhankelijk van de omstandigheden, tussen € 7,- en € 88,- per uur bedraagt. De rechtbank stelt vast dat eiser geen stukken heeft ingebracht die de door hem in deze procedure gestelde verletkosten specificeren en onderbouwen. Eisers stelling dat de rechtbank Den Haag in 2018, in een procedure met zaaknummer C/09/554064, een uurtarief van € 100,- redelijk heeft geacht, kan niet gelden als een voldoende onderbouwing van de verletkosten in de onderhavige procedure. Nu eiser zijn verletkosten niet met gegevens of bescheiden heeft onderbouwd, moet bij de berekening het laagste tarief worden aangehouden, namelijk € 7,- (zie de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:856). Overeenkomstig rechtsoverweging 5.3 van die uitspraak gaat de rechtbank daarbij uit van het forfaitair aantal van zes uren per zitting. Dat is inclusief reistijd. Het door verweerder te vergoeden bedrag aan verletkosten voor beide zittingen samen wordt door de rechtbank vastgesteld op (12 uren × € 7,- =) € 84,-.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bpb kan een veroordeling in de kosten ook betrekking hebben op reiskosten. In overeenstemming met de opgave van eiser bepaalt de rechtbank de reiskosten van eiser in verband met het bijwonen van de beide zittingen in totaal op € 17,46.
6.4.
Het totaalbedrag aan proceskosten komt hiermee op € 1.223,46.
6.5.
De rechtbank wijst erop dat eiser wegens betalingsonmacht is vrijgesteld van het betalen van griffierecht, zodat verweerder het griffierecht niet hoeft te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een totaalbedrag van € 1.223,46.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.