Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1..Het verloop van de procedure
- het exploot van dagvaarding van 31 maart 2021, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- het tussenvonnis van 7 juni 2021, waarin een mondelinge behandeling is bepaald.
2..De vaststaande feiten
één der partijen toerekenbaar tekortschiet in de uitvoering van de verplichtingen die voor haar voortvloeien uit deze overeenkomst en deze tekortkoming niet binnen één week na in gebreke te zijn gesteld ongedaan maakt.
3..De vordering
€ 11.616,00 (inclusief BTW), althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente;
4..Het verweer
1 december 2020 op nihil worden bepaald, omdat de plaatsing op 19 oktober 2020 reeds was beëindigd en [gedaagde] op grond van artikel 6.1 van de overeenkomst van opdracht uitsluitend loon verschuldigd is over de feitelijk gewerkte uren.
5..De beoordeling van de vordering
lid 1 BW is bepaald dat een overeenkomst waarmee een arbeidsovereenkomst wordt beëindigd slechts geldig is, indien deze schriftelijk is aangegaan. Weliswaar hebben partijen op (uitdrukkelijk) verzoek van [eiser] op 10 augustus 2020 bewust een overeenkomst van opdracht gesloten met ingang van 1 september 2020, omdat [eiser] een hoger salaris wilde verdienen, en is in die overeenkomst bepaald dat partijen niet beogen om een arbeidsovereenkomst aan te gaan in de zin van artikel 7:610 BW, maar gelet op de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 6 november 2020 is die bepaling en de bedoeling van partijen voor de kwalificatie van de overeenkomst niet van belang. Ditzelfde geldt voor de omstandigheid dat in de onderhavige procedure niet [eiser] , maar [gedaagde] zich beroept op het bestaan van een arbeidsovereenkomst (tot de opzegging daarvan door [gedaagde] ).