ECLI:NL:RBROT:2021:7823

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 augustus 2021
Publicatiedatum
9 augustus 2021
Zaaknummer
9147578 CV EXPL 21-13162
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsverhouding tussen partijen in het kader van een arbeidsovereenkomst versus een overeenkomst van opdracht

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 6 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, handelend onder de naam [naam bedrijf], en gedaagde, over de kwalificatie van hun rechtsverhouding. Eiser vorderde onder andere een schadevergoeding en stelde dat de contractuele relatie een arbeidsovereenkomst betrof, terwijl gedaagde zich op het standpunt stelde dat er sprake was van een overeenkomst van opdracht. De procedure volgde na een eerdere afwijzing van een kort geding door de kantonrechter te Zeeland-West-Brabant, waarin de vordering van eiser was afgewezen. De kantonrechter te Rotterdam heeft vastgesteld dat partijen op 18 oktober 2019 een detacheringsovereenkomst hebben gesloten, die van kracht was van 1 februari 2020 tot 31 januari 2021. Eiser was in dienst bij Baanbrekers en er ontstond discussie over de beloning. Eiser heeft de overeenkomst van opdracht opgezegd, waarna gedaagde deze per direct beëindigde. De kantonrechter heeft de feiten en omstandigheden in ogenschouw genomen en geconcludeerd dat de overeenkomst tussen partijen moet worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW. De primaire vordering van eiser werd afgewezen, maar de kantonrechter verklaarde voor recht dat tot 19 oktober 2020 een arbeidsovereenkomst heeft bestaan. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9147578 CV EXPL 21-13162
uitspraak: 6 augustus 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
handelend onder de naam [naam bedrijf],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
gemachtigde: mr. D.W.E. Urbanus te Rotterdam,
tegen
[gedaagde]
,
gevestigd te [vestiigingsplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. J. van der Voet te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser] ” en “ [gedaagde] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen.
  • het exploot van dagvaarding van 31 maart 2021, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 7 juni 2021, waarin een mondelinge behandeling is bepaald.
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 juli 2021. Namens [eiser] is zijn gemachtigde verschenen. Namens [gedaagde] was daarbij aanwezig de heer [persoon A] , financieel eindverantwoordelijke, bijgestaan door de gemachtigde voornoemd. Partijen hebben hun standpunten (nader) doen toelichten door hun respectieve gemachtigden. Van hetgeen ter mondelinge behandeling is verhandeld heeft de griffier aantekening gehouden.
1.3
De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten.
2.1
[eiser] en [gedaagde] hebben op 18 oktober 2019 een detacheringsovereenkomst Fase A gesloten met betrekking tot de periode van 1 februari 2020 tot en met 31 januari 2021. [eiser] is uit hoofde van deze overeenkomst per 1 april 2020 te werk gesteld bij Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (hierna: Baanbrekers) te Waalwijk. [eiser] heeft in dat verband aanvragen in het kader van de bijzondere bijstand en de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers behandeld. Het overeengekomen aanvangssalaris bedroeg € 2.867,00 bruto per maand en de arbeidsomvang 36 uur per week.
2.2
De terbeschikkingstelling van [eiser] aan Baanbrekers is twee keer verlengd, laatstelijk tot 1 januari 2021.
2.3
Tussen partijen is discussie ontstaan over de hoogte van de beloning van [eiser] (in verhouding tot andere gedetacheerden bij Baanbrekers). Op verzoek van [eiser] hebben [naam bedrijf] en [gedaagde] op 10 augustus 2020 een overeenkomst van opdracht gesloten, ingaande per 1 september 2020. Het overeengekomen uurloon bedroeg € 40,00 (exclusief btw) per gewerkt uur en de arbeidsomvang 36 uur per week. [eiser] bleef op basis van deze overeenkomst werkzaam bij Baanbrekers in de functie van medewerker bijzondere bijstand. De overeenkomst is verlengd tot 1 januari 2021.
Artikel 5 van de overeenkomst van opdracht luidt - voor zover thans van belang - als volgt:
“(…)Opzegging overeenkomst
5.1
Deze overeenkomst en daarmee ook de opdracht kan door ieder der partijen met onmiddellijke ingang worden opgezegd indien:
(…)
-
één der partijen toerekenbaar tekortschiet in de uitvoering van de verplichtingen die voor haar voortvloeien uit deze overeenkomst en deze tekortkoming niet binnen één week na in gebreke te zijn gesteld ongedaan maakt.
(…)”
2.4
Op 12 oktober 2020 heeft [eiser] de overeenkomst van opdracht per 1 december 2020 opgezegd.
2.5
Tussen [eiser] en Baanbrekers is vanaf oktober 2020 discussie ontstaan over de door [eiser] te verrichten werkzaamheden.
2.6
Mevrouw [persoon B] (hierna: [persoon B] ), teamleider inkomensondersteuning bij Baanbrekers, heeft de opdracht bij e-mail van 19 oktober 2020 met onmiddellijke ingang beëindigd. In deze e-mail is - voor zover thans van belang - het volgende aan [eiser] meegedeeld:
“(…) In vervolg op ons contact van afgelopen donderdag het volgende.
Jij hebt aangegeven, ondanks de door mij aangedragen oplossingen, niet te kunnen toezeggen de aangegeven opdrachten binnen Baanbrekers te willen vervullen. Ook geef je aan enkel op de woensdagen naar Baanbrekers te kunnen komen ondanks het feit dat je voor 36 uur per week bent ingehuurd. Op grond hiervan hebben wij in overleg met [gedaagde] besloten per onmiddellijke ingang de opdracht te beëindigen. Ik verzoek je vriendelijk een schriftelijke overdracht te maken van de openstaande aanvragen en de goederen behorende aan Baanbrekers (…) in te leveren (…).
[gedaagde] zal de zaken verder met jou afwikkelen. (…)”
2.7
Naar aanleiding van bovenstaande, heeft [gedaagde] de overeenkomst van opdracht met [eiser] met onmiddellijke ingang per 19 oktober 2020 opgezegd.
2.8
[eiser] heeft bij e-mail van 19 oktober 2020 bezwaar gemaakt bij [persoon B] tegen de beëindiging van de opdracht. Bij e-mail van 20 oktober 2020 heeft [eiser] zich tot 1 december 2020 beschikbaar gehouden voor het verrichten van zijn werkzaamheden bij Baanbrekers. [eiser] heeft ook een klacht ingediend tegen [persoon B] . Baanbrekers heeft daar verder niets mee gedaan.
2.9
[eiser] heeft [gedaagde] in kort geding gedagvaard bij de kantonrechter te Zeeland-West-Brabant en - zakelijk weergegeven - gevorderd [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 14.391,00 aan achterstallig loon, vermeerderd met de wettelijke verhoging.
2.1
Bij vonnis in kort geding van 22 februari 2021 heeft de kantonrechter te Zeeland-West-Brabant de vordering van [eiser] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.
De kantonrechter heeft daartoe (kort gezegd) overwogen dat in die kort geding procedure niet kan worden vastgesteld welke rechtsverhouding tussen partijen heeft bestaan.

3..De vordering

3.1
[eiser] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
a. [gedaagde] te veroordelen tot doorbetaling aan [eiser] van een schadevergoeding van
€ 11.616,00 (inclusief BTW), althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente;
subsidiair:
b. voor recht te verklaren dat de contractuele relatie tussen partijen een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW betreft en dat op de contractuele relatie tussen partijen de bepalingen van Boek 7, Titel 10 BW van toepassing zijn;
c. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van het verschuldigde loon over de periode van 20 oktober 2020 tot 1 december 2020, ter hoogte van € 4.947,45, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente;
d. [gedaagde] te veroordelen tot doorbetaling aan [eiser] van de wettelijke verhoging over het verschuldigde loon, ter hoogte van € 2.827,07, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag;
zowel primair als subsidiair:
[gedaagde] te veroordelen in de proces- en nakosten.
3.2
[eiser] heeft aan zijn vordering het volgende - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - ten grondslag gelegd.
3.2.1
Primair stelt [eiser] zich op het standpunt dat sprake is van een overeenkomst van opdracht welke op niet-rechtsgeldige wijze door [gedaagde] is opgezegd. [gedaagde] is het bepaalde in artikel 5.1 van de overeenkomst van opdracht niet nagekomen en heeft [eiser] , voor zover hij al tekort zou zijn geschoten in de nakoming van de overeenkomst, hetgeen door hem uitdrukkelijk wordt betwist, niet in gebreke gesteld en hem een hersteltermijn van zeven dagen gegeven. [gedaagde] is daardoor tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst. [eiser] maakt daarom aanspraak op een bedrag van € 11.616,00 (inclusief btw) aan loon dan wel schadevergoeding, gelijk aan het loon over de periode van 20 oktober 2020 tot 1 december 2020 dat hij op grond van de overeenkomst van opdracht zou hebben ontvangen indien de niet-rechtsgeldige opzegging niet had plaatsgevonden.
3.2.2
Subsidiair stelt [eiser] zich op het standpunt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 BW. Aan de elementen van genoemd artikel is voldaan. De overeenkomst van opdracht is slechts een schijnconstructie en moet worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst. De bedoeling van partijen is niet van belang. De arbeidsovereenkomst is op niet-rechtsgeldige wijze beëindigd door [gedaagde] , zodat deze moet worden geacht te zijn doorgelopen tot 1 december 2020, de datum waartegen [eiser] heeft opgezegd. [eiser] maakt op grond van artikel 7:616 BW aanspraak op het achterstallige loon van € 4.947,45 over de periode van 20 oktober 2020 tot 1 december 2020 waarin hij ten onrechte geen werk heeft kunnen verrichten en waarin hij zich beschikbaar heeft gehouden, berekend over het gemiddelde loon in de voorafgaande drie maanden.
3.3
Op hetgeen verder nog door [eiser] is aangevoerd, voor zover althans van belang voor de uitkomst van de procedure, wordt hierna teruggekomen.

4..Het verweer

4.1
[gedaagde] heeft de vordering betwist en heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten. [gedaagde] heeft daartoe het volgende - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - aangevoerd.
4.2
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat sprake was (en is gebleven) van een arbeidsovereenkomst, nu deze voldoet aan de wettelijke omschrijving van artikel 7:610 BW. De bedoeling van partijen is niet van belang. Nu die overeenkomst op 19 oktober 2020 is opgezegd en [eiser] niet binnen de vervaltermijn van twee maanden in de zin van artikel 7:686a lid 4 sub a BW een verzoekschrift bij de kantonrechter heeft ingediend tot vernietiging van de opzegging, kan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet meer worden aangetast en moet de subsidiaire loonvordering reeds hierom worden afgewezen.
4.3
[eiser] heeft onvoldoende gesteld dat sprake was van een overeenkomst van opdracht. Dat was niet het geval. Voor zover daarvan al sprake was, stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat [eiser] is tekortgeschoten in de nakoming van die overeenkomst. Ondanks dat [persoon B] hem tegemoet wilde komen en zich voor hem heeft ingespannen, heeft [eiser] zich schuldig gemaakt aan werkweigering. [gedaagde] is niet tekortgeschoten in de nakoming van die overeenkomst. Artikel 5.1 van de overeenkomst heeft geen betrekking op de onderhavige situatie. Nakoming door [eiser] was door het eindigen van de plaatsing bij Baanbrekers niet langer mogelijk en een ingebrekestelling had hierdoor geen enkel effect gehad. Het stond [gedaagde] daarom op grond van artikel 7:408 lid 1 BW vrij om de overeenkomst van opdracht per direct op te zeggen.
Indien wordt geoordeeld dat dat niet het geval is, moet het loon over de periode tot
1 december 2020 op nihil worden bepaald, omdat de plaatsing op 19 oktober 2020 reeds was beëindigd en [gedaagde] op grond van artikel 6.1 van de overeenkomst van opdracht uitsluitend loon verschuldigd is over de feitelijk gewerkte uren.
Gelet op het voorgaande is [gedaagde] niets meer aan [eiser] verschuldigd.
Voor zover [gedaagde] al enig bedrag is verschuldigd, dient de subsidiaire vordering te worden gematigd tot de overeengekomen uren van 36 uur per week en op grond van de redelijkheid en billijkheid.
4.4
Op hetgeen verder nog door [gedaagde] is aangevoerd, voor zover althans van belang voor de uitkomst van de procedure, wordt hierna teruggekomen.

5..De beoordeling van de vordering

5.1
Ter beoordeling staat de vraag of ten tijde van de opzegging van 19 oktober 2020 door [gedaagde] sprake was van een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 lid 1 BW (zoals primair door [eiser] is aangevoerd) dan wel dat (nog steeds) sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 lid 1 BW (op welk standpunt [gedaagde] zich heeft gesteld). De kantonrechter oordeelt hierover als volgt.
5.2
Voorop gesteld wordt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 6 november 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1746) volgt dat de kwalificatie van een overeenkomst moet worden onderscheiden van de - daaraan voorafgaande - vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Die vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Nadat de rechter met behulp van die maatstaf de overeengekomen rechten en verplichtingen heeft vastgesteld (uitleg), kan hij beoordelen of die overeenkomst de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst (kwalificatie).
5.3
Artikel 7:610 lid 1 BW omschrijft de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Indien de inhoud van een overeenkomst voldoet aan deze omschrijving, moet de overeenkomst worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. Anders dan uit het arrest Groen/Schoevers (HR 14 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2495) wel is afgeleid, speelt de bedoeling van partijen dus geen rol bij de vraag of de overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst (nogmaals HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746, overweging 3.2.2 en 3.2.3).
5.4
Vaststaat dat partijen op 18 oktober 2019 een arbeidsovereenkomst (detacherings-overeenkomst) hebben gesloten met ingang van 1 februari 2020 en dat die overeenkomst tot en met 31 januari 2021 zou duren. Gesteld noch gebleken is dat partijen op enig moment tussentijds een schriftelijke beëindigingsovereenkomst hebben gesloten. In artikel 7:670b
lid 1 BW is bepaald dat een overeenkomst waarmee een arbeidsovereenkomst wordt beëindigd slechts geldig is, indien deze schriftelijk is aangegaan. Weliswaar hebben partijen op (uitdrukkelijk) verzoek van [eiser] op 10 augustus 2020 bewust een overeenkomst van opdracht gesloten met ingang van 1 september 2020, omdat [eiser] een hoger salaris wilde verdienen, en is in die overeenkomst bepaald dat partijen niet beogen om een arbeidsovereenkomst aan te gaan in de zin van artikel 7:610 BW, maar gelet op de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 6 november 2020 is die bepaling en de bedoeling van partijen voor de kwalificatie van de overeenkomst niet van belang. Ditzelfde geldt voor de omstandigheid dat in de onderhavige procedure niet [eiser] , maar [gedaagde] zich beroept op het bestaan van een arbeidsovereenkomst (tot de opzegging daarvan door [gedaagde] ).
5.5
De kantonrechter stelt vast dat de door [eiser] te verrichten werkzaamheden en ook de arbeidsomvang per 1 september 2020, na aanvang van de overeenkomst van opdracht, op geen enkele wijze is veranderd. [eiser] bleef onafgebroken en onverminderd als medewerker bijzondere bijstand actief voor Baanbrekers en ook zijn contractuele werkweek bleef ongewijzigd 36 uur per week. [eiser] heeft weliswaar gesteld dat in de overeenkomst van opdracht is bepaald dat hij zich mocht laten vervangen door een ander, maar tijdens de zitting is door zijn gemachtigde meegedeeld dat tussen partijen nooit is gesproken over een vervanging en dat [eiser] ook nooit heeft aangeboden om zich op enig moment te laten vervangen. De kantonrechter gaat er dan ook vanuit dat sprake was van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van de werkzaamheden door [eiser] . Gezien zijn kennis en ervaring van de materie waarin hij werkzaam was, welke competenties overigens ook uitdrukkelijk zijn vermeld in de overeenkomst van opdracht, ligt dat ook voor de hand. Deze verplichting duidt ook op het bestaan van een arbeidsovereenkomst.
5.6
Verder heeft [eiser] zelf gesteld dat tussen partijen een gezagsverhouding bestond, omdat de arbeidsduur door [gedaagde] werd bepaald, [gedaagde] bevoegd was om instructies te geven omtrent de uitvoering van de werkzaamheden door [eiser] , hij zich voor het opnemen van verlof tot [gedaagde] diende te wenden, [gedaagde] aan hem heeft verzocht om overuren te werken en [gedaagde] ook materialen aan hem ter beschikking heeft gesteld voor het verrichten van de werkzaamheden. [gedaagde] heeft dit tijdens de zitting ook erkend.
Het enige verschil in de rechtsverhouding tussen partijen per 1 september 2020 is dat [eiser] op een andere wijze werd beloond. Nu echter “wezen voor schijn” gaat en de bedoeling van partijen geen rol speelt bij de vraag of de overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst, is deze enkele omstandigheid (volstrekt) onvoldoende voor het aannemen van een overeenkomst van opdracht.
5.7
Concluderend komt de kantonrechter, alle feiten en omstandigheden in ogenschouw genomen, tot het oordeel dat de overeenkomst tussen partijen voldoet aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst in artikel 7:610 lid 1 BW. De overeenkomst wordt dan ook als zodanig gekwalificeerd.
Dit betekent dat geen grond bestaat voor de primaire vordering, die is gebaseerd op het bestaan van een overeenkomst van opdracht. De kantonrechter komt dan ook niet toe aan de beoordeling van de vraag of [eiser] tekort is geschoten in de nakoming van deze overeenkomst en of hij in deze concrete situatie formeel in gebreke gesteld had moeten worden door [gedaagde] .
5.8
Nu hiervoor is geoordeeld dat de overeenkomst tussen partijen een arbeidsovereenkomst is, wordt toegekomen aan de subsidiaire vordering die op het bestaan van een arbeidsovereenkomst is gegrond. De gevorderde verklaring voor recht wordt, gelet op hetgeen hierna nog wordt overwogen, toegewezen op de hierna te bepalen wijze.
Het gevorderde loon over de periode van 20 oktober 2020 tot 1 december 2020 is gebaseerd op de stelling van [eiser] dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [gedaagde] niet rechtsgeldig is. [eiser] had daarom binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst door [gedaagde] is beëindigd op 19 oktober 2020 een verzoek, middels een verzoekschriftprocedure, tot vernietiging van die opzegging moeten indienen (artikel 7:686a lid 4 sub a BW). De kantonrechter stelt echter vast dat [eiser] dat niet heeft gedaan. De gemachtigde van [eiser] heeft dat tijdens de zitting ook erkend. Dit betekent dat er in rechte vanuit wordt gegaan dat de arbeidsovereenkomst op 19 oktober 2020 is geëindigd. Nu [eiser] het verzoek niet-tijdig heeft ingediend, is hij (met uitzondering van de verklaring voor recht) niet-ontvankelijk in zijn subsidiaire vordering.
5.9
Hetgeen verder nog door partijen is aangevoerd, kan tot geen ander oordeel leiden en behoeft daarom geen (nadere) bespreking.
5.1
[eiser] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.

6..De beslissing

De kantonrechter:
wijst de primaire vordering van [eiser] af;
verklaart voor recht dat tot 19 oktober 2020 een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW tussen partijen heeft bestaan;
verklaart [eiser] voor het overige niet-ontvankelijk in zijn subsidiaire vordering;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 746,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis voor zover het de veroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.H. Kemp-Randewijk en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
764