ECLI:NL:RBROT:2021:773

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 januari 2021
Publicatiedatum
4 februari 2021
Zaaknummer
8732739 / CV EXPL 20-30480
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot voortzetting huurovereenkomst en ontruiming van gehuurde woning

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 22 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam persoon A] en de stichting Vestia. [naam persoon A] vorderde de voortzetting van de huurovereenkomst van de woning die haar moeder huurde, na het overlijden van haar moeder. Vestia betwistte dat [naam persoon A] haar hoofdverblijf in het gehuurde had en stelde dat er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding was. De kantonrechter oordeelde dat [naam persoon A] niet voldoende had aangetoond dat zij haar hoofdverblijf in het gehuurde had en dat er geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De vordering in conventie werd afgewezen, wat betekende dat [naam persoon A] zonder recht of titel in het gehuurde verbleef. Vestia's vordering in reconventie tot ontruiming werd toegewezen, met een ontruimingstermijn van één maand. Tevens werd [naam persoon A] veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8732739 / CV EXPL 20-30480
uitspraak: 22 januari 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[naam persoon A],
wonende te [woonplaats A] ,
eiseres in conventie bij exploot van dagvaarding van 21 augustus 2020,
verweerster in reconventie,
verschenen in persoon,
tegen
de stichting
Stichting VESTIA,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigde: [naam gemachtigde] .
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [naam persoon A] ’ respectievelijk ‘Vestia’.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het verzoekschrift van 11 juni 2020, met producties;
  • de beschikking van 30 september 2020 van de kantonrechter van deze rechtbank, met zaaknummer 8580286 VZ VERZ 20-11564, waarin bevolen is de procedure in de stand waarin die zich bevond voort te zetten volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure en waarbij [naam persoon A] in de gelegenheid is gesteld haar stellingen zo nodig aan de op de dagvaardingsprocedure toepasselijke procesregels aan te passen;
  • exploot van dagvaarding van 21 augustus 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, met producties;
  • het tussenvonnis van 30 september 2020 van de kantonrechter van deze rechtbank, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald.
1.2.
In verband met de corona-maatregelen heeft de mondelinge behandeling op 2 december 2020 plaatsgevonden via een skypezitting. Hierbij zijn [naam persoon A] in persoon enerzijds en mevrouw [naam persoon B] namens Vestia en haar gemachtigde anderzijds vanuit hun eigen locatie digitaal in het kader van de mondelinge behandeling verschenen. De griffier heeft aantekening gehouden van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken.
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
Vestia verhuurde aan de moeder van [naam persoon A] (hierna: de moeder) op basis van een huurovereenkomst de woning gelegen aan de [adres 1] te Rotterdam (hierna: het gehuurde).
2.2.
Op 29 oktober 2019, 24 november 2019 en 25 maart 2020 heeft [naam persoon A] bedragen van € 100,- aan de moeder overgemaakt en op 30 december 2019 een bedrag van € 50,-.
2.3.
Op 3 april 2020 is de moeder overleden. Sindsdien heeft [naam persoon A] de huur voortgezet.
2.4.
Per e-mail van 15 april 2020 heeft [naam persoon A] Vestia verzocht de huurovereenkomst van de moeder over te nemen. In reactie hierop heeft mevrouw [naam persoon C] , in haar hoedanigheid van verhuurmakelaar bij Vestia, [naam persoon A] per e-mail van 16 april 2020 bericht dat dit niet mogelijk is en verzocht de huurovereenkomst zo snel mogelijk op te zeggen via de site van Vestia.
2.5.
Op 23 april 2020 heeft de zus van [naam persoon A] , die samen met [naam persoon A] de woning aan de [adres 2] te Rotterdam huurt, per e-mail Vestia verzocht in te stemmen met een woningruil met betrekking tot het gehuurde.
2.6.
Per e-mail van 28 april 2020 heeft mevrouw [naam persoon B] , in haar hoedanigheid van Manager Verhuur bij Vestia, de zus van [naam persoon A] bericht dat het gezamenlijk inkomen te hoog is waardoor het gehuurde niet kan worden toegewezen. Voorts is verzocht of aangetoond kon worden dat de zus van [naam persoon A] op het adres van het gehuurde heeft verbleven en waaruit blijkt dat zorg is verleend en dat een duurzame gemeenschappelijke huishouden is gevoerd. Op basis van die informatie zou de aanvraag nogmaals beoordeeld worden.
2.7.
[naam persoon A] heeft in reactie op het in 2.6 genoemde bericht nog dezelfde dag per e-mail aan Vestia toegelicht dat zij vanwege de ziekte van de moeder bij haar moeder is ingetrokken voor de zorg en het huishouden en dat een duurzame gemeenschappelijke huishouding is gevoerd door middel van stortingen en boodschappen.
2.8.
Per e-mail van 29 april 2020 heeft Vestia bericht dat niet duidelijk is wanneer [naam persoon A] in het gehuurde is getrokken en dat geen bewijs is overgelegd dat sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.

3..Het geschil in conventie

De vordering in conventie
3.1.
[naam persoon A] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, dat de rechtbank [lees: de kantonrechter]
a. bepaalt dat de huurovereenkomst door [naam persoon A] wordt voortgezet onder dezelfde voorwaarden zoals de moeder en Vestia zijn overeengekomen op 9 juni 1998,
b. Vestia veroordeelt tot betaling van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat Vestia niet voldoet aan het onder a gevorderde, met een dwangsom van € 10.000,-;
c. Vestia veroordeelt tot betaling van de kosten van dit geding, te vermeerderen met de nakosten ten belope van € 157,-, zonder betekening, dan wel € 2399,- in het geval van betekening, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis.
Aan haar vordering heeft [naam persoon A] – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende ten grondslag gelegd. [naam persoon A] voldoet aan de vereisten die gesteld worden voor de overname van een huurovereenkomst in de zin van artikel 7:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). [naam persoon A] is bij haar moeder ingetrokken om voor haar te zorgen en zou permanent op het adres verblijven. Zij is een zogenoemde terugkeerder. Daarnaast voerden [naam persoon A] en de moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding. [naam persoon A] verrichtte de boodschappen en schoonmaakwerkzaamheden en zorgde voor haar moeder. Voorts aten zij gezamenlijk en maakten zij beiden gebruik van de inboedel en andere spullen in de woning.
Het verweer in conventie
Vestia heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [naam persoon A] in haar vorderingen, althans tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [naam persoon A] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daartoe heeft Vestia – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende aangevoerd. Vestia betwist dat [naam persoon A] haar hoofdverblijf in het gehuurde heeft, nu zij deze stelling niet nader onderbouwd heeft. [naam persoon A] heeft zich nooit ingeschreven op het adres van het gehuurde en heeft bij Vestia geen verzoek tot medehuurderschap gedaan. Voorts is volgens Vestia onvoldoende aangetoond dat er sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [naam persoon A] en de moeder. Nagenoeg alle door [naam persoon A] gestelde omstandigheden zijn door haar niet dan wel onvoldoende onderbouwd. De door [naam persoon A] aan de moeder verrichte betalingen zijn niet maandelijks gedaan en zijn van geringe omvang. Daar komt bij dat de schoonmaakwerkzaamheden door [naam persoon A] zijn verricht vanwege het feit dat de moeder die vanwege haar ziekte niet meer kon doen. Hieruit kan geen wederkerigheid worden afgeleid. Voorts heeft [naam persoon A] haar stelling dat zij een terugkeerder is niet met bijkomende feiten en omstandigheden onderbouwd. Ten slotte kan de gemeenschappelijke huishouding niet duurzaam geweest zijn, nu [naam persoon A] vanwege de ziekte van de moeder wist dat het een aflopend karakter zou hebben en dat zij niet de rest van haar leven voor haar moeder zou zorgen.

4..Het geschil in reconventie

De vordering in reconventie
4.1.
Vestia heeft gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [naam persoon A] te veroordelen om uiterlijk 1 november 2020 de woonruimte staande en gelegen aan de [adres 1] , [postcode] te Rotterdam, te ontruimen en te verlaten met alle zich daarin en/of daarop bevindende personen en/of zaken, voor zover deze laatste niet het eigendom van Vestia zijn, en onder afgifte van alle sleutels ter vrije en algehele beschikking van Vestia te stellen, met veroordeling van [naam persoon A] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
Aan haar vordering heeft Vestia – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – ten grondslag gelegd dat [naam persoon A] niet heeft aangetoond dat zij daadwerkelijk haar hoofdverblijf in het gehuurde had en dat geen sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [naam persoon A] en de moeder. Gelet hierop verblijft [naam persoon A] thans feitelijk zonder recht of titel in het gehuurde en dient zij het gehuurde te ontruimen. Omdat Vestia zich kan voorstellen dat het een zware periode is voor [naam persoon A] , is zij bereid [naam persoon A] een redelijke termijn te bieden om tot ontruiming over te gaan.
Het verweer in reconventie
[naam persoon A] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering.

5..De beoordeling in conventie en in reconventie

5.1.
Gelet op de samenhang tussen de vordering in conventie en de vordering in reconventie worden deze gezamenlijk behandeld.
Wettelijk kader
5.2.
Op grond van artikel 7:268 lid 1 BW zet de medehuurder bij overlijden van de huurder huur als huurder voort. In lid 2 van voornoemd artikel is bepaald dat de persoon die niet op grond van lid 1 huurder wordt, maar wel in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, de huur voortzet gedurende zes maanden na het overlijden van de huurder. Hij zet de huur daarna ook voort als de rechter dit heeft bepaald op basis van een daartoe binnen zes maanden ingestelde vordering. In lid 3 staat dat de rechter de vordering in ieder geval afwijst:
a. indien de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de vereisten van lid 2 voldoet;
b. indien de eiser vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur;
c. indien het woonruimte betreft waarop hoofdstuk 2 van de Huisvestingswet 2014 van toepassing is, indien de eiser niet een huisvestingsvergunning als bedoeld in artikel 8 van die wet overlegt.
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat [naam persoon A] geen medehuurster is in de zin van artikel 7:268 lid 1 BW. Het gaat in deze zaak om het antwoord op de vraag of [naam persoon A] haar hoofdverblijf heeft (gehad) in het gehuurde en of sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [naam persoon A] en haar moeder.
Hoofdverblijf
5.4.
Ten aanzien van het door [naam persoon A] gestelde hoofdverblijf in het gehuurde wordt het volgende overwogen. De kantonrechter neemt aan dat [naam persoon A] tijdens de ziekteperiode van de moeder veel bij haar is geweest om haar te verzorgen. Dit is echter onvoldoende om te concluderen dat zij in het gehuurde ook haar hoofdverblijf had, te meer omdat zij niet op het adres van het gehuurde ingeschreven staat, maar op het adres van de [adres 2] te Rotterdam. Nu [naam persoon A] haar stelling niet nader (met stukken) onderbouwd heeft, is niet vast komen te staan dat zij haar hoofdverblijf in het gehuurde had.
Duurzame gemeenschappelijke huishouding
5.5.
De vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW moet volgens vaste rechtspraak worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval in onderling verband. De enkele omstandigheid dat een kind na zijn meerderjarig worden nog bij zijn ouder(s) in een gemeenschappelijke huishouding blijft wonen, brengt niet mee dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren, omdat dan in de regel sprake is van een aflopende samenlevingssituatie. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van kind en ouder(s) na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW (vgl. onder meer HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ7364, en HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:93). Dat bij ouders en inwonende kinderen in beginsel geen sprake is van een duurzame, maar juist van een aflopende gemeenschappelijke huishouding, kan onder meer anders zijn bij ‘terugkeerders’: volwassen kinderen die na hun jeugd uit huis zijn gegaan en zelfstandig hebben gewoond, maar op een gegeven moment bij hun ouders of ouder intrekken (HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:93).
5.6.
De ‘duurzaamheid’ van de gemeenschappelijke huishouding wordt bepaald door objectieve factoren, zoals de duur die de gemeenschappelijke huishouding kent, en subjectieve factoren, zoals de bedoeling van de betrokkenen. Op de medebewoner die de huur wil voortzetten rust ten aanzien van het bestaan van de gemeenschappelijke huishouding een verzwaarde stelplicht. Indien de verhuurder betwist dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding, dient hij daaromtrent voldoende concrete feiten aan te voeren om voor de verhuurder duidelijk te maken tegen welke feiten hij zijn verweer precies heeft te richten (HR 1 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1901, NJ 1996, 181).
5.7.
Of van een gemeenschappelijke huishouding sprake is, moet – zoals reeds hiervoor genoemd – volgens vaste rechtspraak worden beoordeeld door waardering van alle omstandigheden van het geval in hun onderling verband bezien. Van belang kan daarbij onder meer zijn of men de kosten van levensonderhoud en/of huisvesting deelt, de gezamenlijke aanschaf van meubelen of gebruiksvoorwerpen, of men de vrije tijd gewoonlijk samen doorbrengt, en of de medebewoner de huurder duurzaam verzorgt (HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0838, vergelijk PHR 18 oktober 2013, ECLI:NL:PHR:2013:2395).
5.8.
[naam persoon A] heeft gesteld dat sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Nu Vestia dit gemotiveerd heeft betwist, rust – gelet op het voorgaande – op [naam persoon A] een verzwaarde stelplicht ten aanzien van deze gemeenschappelijke huishouding.
Gemeenschappelijke huishouding
5.9.
Met Vestia is de kantonrechter van oordeel dat [naam persoon A] onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. Weliswaar heeft [naam persoon A] gesteld dat zij boodschappen betaalde, schoonmaakwerkzaamheden verrichte, voor haar moeder zorgde, zij gezamenlijk aten en gebruik maakten van de inboedel en andere spullen in het gehuurde, maar zij heeft dit niet, dan wel nauwelijks onderbouwd. Een belangrijke indicator voor de gemeenschappelijkheid van de huishouding is of de kosten van de huishouding gedeeld worden. De maandelijkse huurtermijn bedroeg laatstelijk € 562,37. Hoewel is gebleken dat [naam persoon A] in de periode van oktober 2019 tot en met maart 2020 een totaalbedrag van € 350,- aan de moeder heeft betaald, bevatten deze betalingen geen omschrijving en blijkt hieruit niet dat sprake is van een evenredige verdeling van de kosten. Voorts heeft [naam persoon A] gesteld dat zij boodschappen betaalde en dat zij een nieuw bankstel heeft bekostigd. Het had op de weg van [naam persoon A] gelegen om dit nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door het overleggen van betalingsbewijzen. Dit heeft zij echter nagelaten.
Duurzaamheid
5.10.
Naast het voornoemde oordeel dat de gemeenschappelijke huishouding onvoldoende onderbouwd is, is ook de duurzaamheid daarvan onvoldoende onderbouwd. [naam persoon A] heeft gesteld dat zij bij haar moeder is ingetrokken om voor haar te zorgen aangezien zij ziek was. Naar het oordeel van de kantonrechter volgt daaruit dat [naam persoon A] primair met het oog op de gezondheid van de moeder bij haar is gaan wonen en dus niet met het oog op een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Ook de omstandigheid dat [naam persoon A] zich niet heeft ingeschreven op het adres van het gehuurde strookt niet met de stelling van [naam persoon A] dat zij en haar moeder de intentie hadden om langdurig samen te blijven wonen.
5.11.
Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat [naam persoon A] haar stelling dat sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding onvoldoende heeft gemotiveerd.
5.12.
Gelet op het feit dat niet is vast komen te staan dat [naam persoon A] haar hoofdverblijf in het gehuurde had en dat geen sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [naam persoon A] en haar moeder, zal de vordering in conventie worden afgewezen.
5.13.
Nu de vordering in conventie wordt afgewezen, betekent dit dat [naam persoon A] thans zonder recht of titel in het gehuurde verblijft, zodat de kantonrechter de vordering in reconventie tot ontruiming toewijst. Gelet op de omstandigheden van het geval stelt de kantonrechter de ontruimingstermijn op één maand.
Proceskosten
5.14.
[naam persoon A] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie. De proceskosten in conventie worden aan de zijde van Vestia tot aan deze uitspraak begroot op € 360,- aan gemachtigdensalaris (twee punten à € 180,- per punt). Gelet op het feit dat de reconventionele vordering niet of nauwelijks tot extra werkzaamheden aan de zijde van Vestia heeft geleid, worden deze kosten begroot op nihil aan salaris voor de gemachtigde.

6..De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
wijst de vordering af;
veroordeelt [naam persoon A] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van stichting Vestia vastgesteld op € 360,- aan salaris voor de gemachtigde, voornoemd bedrag vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de uitspraak van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
veroordeelt [naam persoon A] om de woning aan de [adres 1] , [postcode] te Rotterdam binnen één maand na dagtekening van dit vonnis, te ontruimen en te verlaten met alle daarin en/of daarop bevindende personen en/of zaken, voor zover deze laatste niet het eigendom van Vestia zijn, en onder afgifte van de sleutels ter vrije en algehele beschikking van Vestia te stellen;
veroordeelt [naam persoon A] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Vestia vastgesteld op nihil;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. Vroom en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
[46009]