3.1.[naam persoon A] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, dat de rechtbank [lees: de kantonrechter]
a. bepaalt dat de huurovereenkomst door [naam persoon A] wordt voortgezet onder dezelfde voorwaarden zoals de moeder en Vestia zijn overeengekomen op 9 juni 1998,
b. Vestia veroordeelt tot betaling van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat Vestia niet voldoet aan het onder a gevorderde, met een dwangsom van € 10.000,-;
c. Vestia veroordeelt tot betaling van de kosten van dit geding, te vermeerderen met de nakosten ten belope van € 157,-, zonder betekening, dan wel € 2399,- in het geval van betekening, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis.
Aan haar vordering heeft [naam persoon A] – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende ten grondslag gelegd. [naam persoon A] voldoet aan de vereisten die gesteld worden voor de overname van een huurovereenkomst in de zin van artikel 7:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). [naam persoon A] is bij haar moeder ingetrokken om voor haar te zorgen en zou permanent op het adres verblijven. Zij is een zogenoemde terugkeerder. Daarnaast voerden [naam persoon A] en de moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding. [naam persoon A] verrichtte de boodschappen en schoonmaakwerkzaamheden en zorgde voor haar moeder. Voorts aten zij gezamenlijk en maakten zij beiden gebruik van de inboedel en andere spullen in de woning.
Het verweer in conventie
Vestia heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [naam persoon A] in haar vorderingen, althans tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [naam persoon A] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daartoe heeft Vestia – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende aangevoerd. Vestia betwist dat [naam persoon A] haar hoofdverblijf in het gehuurde heeft, nu zij deze stelling niet nader onderbouwd heeft. [naam persoon A] heeft zich nooit ingeschreven op het adres van het gehuurde en heeft bij Vestia geen verzoek tot medehuurderschap gedaan. Voorts is volgens Vestia onvoldoende aangetoond dat er sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [naam persoon A] en de moeder. Nagenoeg alle door [naam persoon A] gestelde omstandigheden zijn door haar niet dan wel onvoldoende onderbouwd. De door [naam persoon A] aan de moeder verrichte betalingen zijn niet maandelijks gedaan en zijn van geringe omvang. Daar komt bij dat de schoonmaakwerkzaamheden door [naam persoon A] zijn verricht vanwege het feit dat de moeder die vanwege haar ziekte niet meer kon doen. Hieruit kan geen wederkerigheid worden afgeleid. Voorts heeft [naam persoon A] haar stelling dat zij een terugkeerder is niet met bijkomende feiten en omstandigheden onderbouwd. Ten slotte kan de gemeenschappelijke huishouding niet duurzaam geweest zijn, nu [naam persoon A] vanwege de ziekte van de moeder wist dat het een aflopend karakter zou hebben en dat zij niet de rest van haar leven voor haar moeder zou zorgen.