Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1..De procedure
- de dagvaarding van 7 augustus 2020, met producties 1-22;
- de conclusie van antwoord, met producties 1-7;
- de brieven van de rechtbank van 13 november 2020 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
- de zittingsagenda van 22 februari 2021;
- producties 23-24 van Excelsior ;
- de brief van de advocaat van Imperial Shipping van 15 maart 2021, met producties 8-12 van Imperial Shipping;
- de spreekaantekeningen van partijen;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 30 maart 2021;
- het rolbericht van partijen van 14 april 2021 waarbij zij laten weten dat zij niet tot een regeling zijn gekomen;
- de brief van de advocaat van Excelsior van 10 mei 2021 met opmerkingen over het proces-verbaal.
2..De feiten
3..Het geschil
4..De beoordeling
bevoegdheid en toepasselijk recht
- het Binnenaanvaringsverdrag van Genève van 15 maart 1960;
- het Nederlands recht, met name de artikelen 8:1000 e.v. BW;
- het Binnenvaartpolitiereglement (hierna: BPR).
NJ2002/143 (
Casuele/De Toekomst) volgt dat sprake is van schuld van een schip indien de schade het gevolg is van:
Düsseldorf/Einstein). De uit artikel 6.09 lid 1 BPR voortvloeiende verplichting op het oplopende schip wordt ook wel aangeduid als de ‘vergewisplicht’. Hieruit volgt niet, in tegenstelling tot hetgeen Imperial Shipping betoogt, dat, indien gevaar voor een aanvaring is ontstaan, de inschatting van het schip dat oploopt onjuist is.
5..De beslissing
25 augustus 2021voor het nemen van een akte door beide partijen als vermeld in rov.4.28;