ECLI:NL:HR:1979:AC6731

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 november 1979
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
11404
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij aanvaring van duwboot en duwbakken als eenheid

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de eigenaren van een duweenheid, bestaande uit de duwboot 'Jelle' en de duwbakken 'EWT 28' en 'EWT 31', na een aanvaring met de beschoeiing van het Amsterdam-Rijnkanaal. De Staat der Nederlanden vorderde schadevergoeding van zowel de eigenaar van de duwboot als de eigenaar van de duwbakken, waarbij de Hoge Raad zich moest buigen over de vraag of de duwboot en duwbakken als één schip moesten worden beschouwd in het kader van de aansprakelijkheid. De Hoge Raad oordeelde dat de combinatie van de duwboot en duwbakken vanuit nautisch oogpunt als één vaartuig moet worden gezien, wat betekent dat de schuld van één schip ook als schuld van de andere schepen geldt. Dit leidde tot de conclusie dat beide eigenaren hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die door de aanvaring is veroorzaakt. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel van de eigenaar van de duwboot, die betoogde dat de aansprakelijkheid enkel bij de eigenaar van de duwbak 'EWT 31' moest liggen, en bevestigde de eerdere uitspraak van het Gerechtshof. De Hoge Raad benadrukte dat de wettelijke bepalingen omtrent aansprakelijkheid in het geval van een duweenheid niet toestaan dat de aansprakelijkheid enkel aan de eigenaar van de duwboot wordt toegeschreven, aangezien de duwboot en duwbakken gezamenlijk als één eenheid opereren. De uitspraak bevestigt de hoofdelijke aansprakelijkheid van de eigenaren van de duweenheid voor de door de aanvaring veroorzaakte schade.

Uitspraak

23 november 1979
Br.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 11.404 van
[eiser], wonende te [woonplaats] , eiser tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te
's-Gravenhage van 31 maart 1978, vertegenwoordigd door Mr. J.L.W. Sillevis Smitt, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
1.
de Staat der Nederlanden, departement van Verkeer en Waterstaat, wiens zetel is te 's-Gravenhage, verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. S.E. Gratama, eveneens advocaat bij de Hoge Raad,
2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Nederlandsche Rijnvaartvereeniging B.V., gevestigd te Rotterdam, verweerster in cassatie, niet verschenen.
Gehoord de eiser en de eerste verweerder;
Gehoord de Advocaat-Generaal Berger, concluderende tot verwerping van het beroep;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en uit de stukken van het geding, voor zover in cassatie nog van belang, blijkt:
Bij exploot van 15 augustus 1974 heeft de Staat als eiser zowel [eiser] - verder te noemen: [eiser] - als de Nederlandsche Rijnvaartvereeniging B.V. - verder te noemen: NRV - als gedaagden doen dagvaarden voor de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam tot betaling, ieder voor het geheel, des dat door betaling van de één de ander zal zijn bevrijd, van de som van ƒ 9.300,88, vermeerderd met rente en kosten, welke hoofdsom betreft de door de Staat geleden schade doordat op 27 juni 1973 de duwbak ‘’EWT 31’’, die als voorste bak met de duwbak ‘’EWT 28’’, beide toebehorende aan NRV, en met de duwboot ‘’Jelle’’, eigendom van [eiser] , een duweenheid vormde, in het Amsterdam-Rijnkanaal ter hoogte van Diemen in aanvaring is gekomen met de beschoeiing van dat kanaal.
Nadat NRV een vordering tot vrijwaring had ingesteld tegen [eiser] , welke vordering in cassatie niet aan de orde is, en nadat [eiser] en NRV in de hoofdzaak verweer hadden gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 21 mei 1976 aan de Staat zijn vordering tegen de beide gedaagden toegewezen, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd. De Rechtbank overwoog daartoe:
‘’6. Als gesteld en erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd betwist, staat tussen partijen het volgende vast:
a. op 27 juni 1973 te ± 9.00 uur voer in het Amsterdam-Rijnkanaal in de richting Utrecht ter hoogte van km 3.050 een duweenheid, van achteren naar voren gezien bestaande uit de duwboot Jelle, eigendom van [eiser] , en de geladen duwbakken EWT 28 en EWT 31, eigendom van NRV,
b. op tijd en plaats als gesteld is een koppeldraad aan stuurboordzijde tussen de EWT 28 en de EWT 31 gebroken, waardoor de voorste duwbak, de EWT 31, naar bakboord uit de koers liep en de boordvoorziening van het Amsterdam-Rijnkanaal raakte, waardoor aan deze boordvoorziening, eigendom van de Staat, schade werd toegebracht,
c. het koppelen van de duwboot en de duwbakken heeft te Amsterdam plaatsgehad door personeel van [eiser] , terwijl op het moment van aanraking geen anderen dan personeelsleden van [eiser] zich aan boord van de duweenheid bevonden.
7. De Staat grondt zijn vorderingen op bovenstaande vaststaande feiten en voorts (jegens [eiser] ) op de stelling, dat de duwboot en duwbakken een eenheid vormen, te beschouwen als ‘’het schip’’ als bedoeld in artikel 949 lid 2 van het Wetboek van Koophandel, en (jegens NRV) op de stelling, dat deze als eigenares van de duwbak EWT 31, ook op zichzelf een schip zijnde, aansprakelijk is voor de aan de Staat toegebrachte schade en tenslotte (jegens beiden) op de stelling, dat de kosten van het herstel van de boordvoorziening ƒ 9.300,88 hebben bedragen.
8. De combinatie duwboot/duwbakken vormt vanuit nautisch oogpunt een vaartuig, aangezien de bakken geen eigen bemanning hebben en onder het gezag staan van de [eiser] van de duwboot, terwijl zij voorts door de onderlinge stijve verbindingen geen enkele mogelijkheid tot zelfstandig manoeuvreren bezitten.
9. Dit brengt mee dat een dergelijke combinatie uit een oogpunt van aansprakelijkheid niet als een sleeptrein in de zin van artikel 937 lid 3 van genoemd wetboek moet worden beschouwd, doch als één schip. In verband met het bepaalde in de artikelen 938 respectievelijk 949 is ieder der bij dit ‘’schip’’ betrokken eigenaren aansprakelijk voor de in die artikelen gemelde schade en wel ieder voor het geheel, des dat de een betalende de anderen zullen zijn bevrijd, en voorts met inachtneming van ieders krachtens artikel 944 vastgestelde beperkte aansprakelijkheid.
10. Nu niet is gebleken dat de koppeldraad is gebroken door een van buiten boord komende inwerking, die toeval of overmacht in de zin van artikel 937 oplevert, is, gelet op het onder 8 en 9 overwogene en het bij artikel 949 lid 2 bepaalde, het duwstel aansprakelijk voor de schade die door de aanraking van de boordvoorziening is toegebracht en zijn de vorderingen tegen de beide gedaagden voor toewijzing vatbaar.’’.
Zowel [eiser] als NRV zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. [eiser] dagvaardde de Staat en NRV als verweerders in hoger beroep, NRV dagvaardde aldus de Staat en [eiser] . Het Hof heeft in het thans bestreden arrest de beide hoger beroepen samen behandeld. De beslissing luidt in beide beroepen tot bekrachtiging van het vonnis van de Rechtbank van 21 mei 1976.
Het Hof doet zijn beslissing steunen op de volgende overwegingen:
‘’1. Appellant [eiser] heeft in zijn eerste drie grieven respectievelijk de rechtsoverwegingen 8, 9 en 10 van het vonnis waarvan beroep aangetast. In zijn vierde grief stelt hij, dat de Rechtbank ten onrechte hem en de NRV hoofdelijk heeft veroordeeld tot vergoeding van de schade.
[eiser] heeft ter toelichting aangevoerd, dat, ook al wordt een duwstel in diverse vaarreglementen als een nautische eenheid beschouwd, dit niet betekent, dat met betrekking tot de wettelijke regeling van de aansprakelijkheid voor aanvaringsschade een duwstel ook een eenheid is. [eiser] heeft voorts betoogd, dat, nu de onderhavige schade is toegebracht door de voorste duwbak ‘’EWT 31’’, nadat de stuurboordse koppeldraad waarmede die bak aan de achterste duwbak ‘’EWT 28’’ was gekoppeld was gebroken waardoor de ‘’EWT 31’’ zelfstandig bakboord-uit is gelopen, er niet kan worden gesproken van een aanvaring van het duwstel met de beschoeiing van het kanaal. Tenslotte stelt [eiser] , dat er geen schuld is en kan zijn bij de duwboot ‘’Jelle’’ omdat de bewuste koppeldraad door personeel van de ‘’Jelle’’ op juiste wijze was aangebracht en op de juiste spanning was gebracht, en dat het breken van de koppeldraad uitsluitend is veroorzaakt door de slechte kwaliteit van die draad, waarvoor niet [eiser] als eigenaar van de ‘’Jelle’’, maar NRV als eigenares van de ‘’EWT 31’’ aansprakelijk is.
2. De eerste grief van appellante NRV houdt in, dat de Rechtbank in rechtsoverweging 9 weliswaar met juistheid heeft overwogen dat de onderhavige combinatie niet als een sleeptrein in de zin van artikel 937 lid 3 van het Wetboek van Koophandel moet worden beschouwd maar als één schip, maar dat de Rechtbank ten onrechte hieraan niet de gevolgtrekking heeft verbonden dat dan ook slechts de eigenaar van de duwboot aansprakelijk is. De tweede grief van NRV, die met de eerste grief verband houdt, is gericht tegen rechtsoverweging 10 van de Rechtbank. Volgens NRV heeft de Rechtbank voorbijgezien aan het feit, dat het de duwboot is die het varen van een duwstel in elk opzicht bepaalt en dat het personeel van de duwboot ook alle noodzakelijke handelingen op de duwbakken verricht, zodat er alle reden is om in geval van aanvaringsschade uitsluitend de eigenaar van de duwboot aansprakelijk te houden. NRV meent dat hierop ook wijst, dat de in artikel 944 van het wetboek bedoelde beperkte aansprakelijkheid voor een duwboot is gesteld op ƒ 495,-- per kubieke meter waterverplaatsing, maar dat, wanneer de duwboot deel uitmaakt van een duwstel, dat bedrag wordt verhoogd met ƒ 135,-- per kubieke meter waterverplaatsing van de met de duwboot gekoppelde duwbakken (Koninklijk Besluit van 7 februari 1952, Staatsblad 64, zoals sedertdien gewijzigd). NRV ontkent, dat de koppeldraad niet van deugdelijke kwaliteit was, en ook dat, indien dit anders was geweest, dit niet waarneembaar zou zijn geweest. Zij stelt dat het breken van de draad uitsluitend is veroorzaakt door het onjuiste koppelen door personeel van de ‘’Jelle’’.
3. De samenstellende delen van een duweenheid, die los van elkaar ieder een schip zijn in zeemanschappelijk opzicht, verliezen die hoedanigheid wanneer zij gezamenlijk een duweenheid vormen. Het Vaarreglement, het Rijnvaartpolitiereglement, en het nieuwe Ontwerp voor een Binnenvaart Politiereglement, beschouwen dan ook een duwstel (‘’een hecht samenstel van schepen’’) als een nautische eenheid, waarop de vaar- en uitwijkbepalingen als één vaartuig van toepassing zijn. Dit ligt ook voor de hand, omdat het ‘’hechte samenstel’’ als één vaartuig aan het scheepvaartverkeer deelneemt en manoeuvreert, en afzonderlijk handelen van een of meer van de samenstellende delen uitgesloten is.
Bijgevolg heeft de Rechtbank ten rechte overwogen, dat een duwstel, bestaande uit een duwboot en één of meer duwbakken, in nautisch opzicht één vaartuig is. Dat dit, zoals door [eiser] is betoogd, voor niet-nautische aangelegenheden, zoals teboekstelling, verhaal van bevoorrechte schulden en bezwaring met hypotheek niet geldt, doet daaraan niet af.
4. Hetgeen onder 3 is overwogen heeft als gevolg dat, indien een duweenheid betrokken is bij een typisch nautisch gebeuren zoals een aanvaring, zij ook ten aanzien van de schuldvraag als één schip moet worden beschouwd. Indien derhalve een duwstel door een oorzaak aan boord ‘’verkeerd’’ heeft gevaren, betekent dit dat het duwstel als geheel schuld heeft in de zin van de artikelen 937 en volgende van het Wetboek van Koophandel. Nu in casu de schade is veroorzaakt door de schuld van één schip - de ‘’Jelle’’-duweenheid -, komt de verplichting tot schadevergoeding ten laste van de eigenaren van dat schip, dat wil zeggen van dat duwstel (artikel 938 van het wetboek). De derde-gelaedeerde, die veelal niet kan nagaan en beoordelen op welk deel van het duwstel de oorzaak van het verkeerd varen van het duwstel in concreto ligt, kan volstaan met zich tot alle eigenaren van de samenstellende delen te wenden.
5. Het betoog van [eiser] , dat de ‘’EWT 31’’, toen deze bak bakboord-uit liep en de beschoeiing raakte, geen deel meer uitmaakte van de duweenheid en een zelfstandig varend schip was geworden, zodat de juridische consequenties van het feit dat een duwstel een nautische éénheid is in casu geen rol speelt, faalt reeds hierom omdat het breken van de stuurboordskoppeldraad is geschied bij het varen van het ‘’Jelle’’-duwstel als nautische eenheid. Dat als gevolg van dat breken de voorste duwbak, onbestuurd en onbemand, bakboord-uit is gelopen was een verkeerd varen van dat duwstel.
6. Ook het betoog van NRV, dat de duwboot zozeer en in elk opzicht het samenstellen van en het varen met het duwstel beheerst, dat in geval van door schuld van het duwstel veroorzaakte aanvaringsschade uitsluitend de eigenaar van de duwboot aansprakelijk moet worden gehouden, kan niet slagen. In de eerste plaats kan het - verwijtbaar - breken of op andere wijze tekort schieten van uitrusting of toebehoren van duwbakken, dan wel van die bakken zelf, mede gelet op artikel 43a lid 2 van het Vaarreglement, tot gevolg hebben dat - zoals [eiser] in casu stelt - de aansprakelijkheid voor het gebeurde veeleer aan de zijde van een duwbak dan bij de duwboot ligt. In de tweede plaats ontbreekt een wettelijke basis om, anders dan onder 4 is overwogen, in geval van schuld van een schip, de verplichting om de door de schuld van dat schip veroorzaakte aanvaringsschade te vergoeden geheel te brengen ten laste van de eigenaar van een gedeelte van dat schip. Het onder 2 vermelde Koninklijk Besluit van 7 februari 1952 kan deze leemte niet opvullen, nog daargelaten dat daaruit niet blijkt, dat de verhoogde beperkte aansprakelijkheid van de duwboot als consequentie heeft dat de eigenaar van een duwbak in het geheel niet aansprakelijk is.
7. Nu, gelijk onder 4, is overwogen, alle eigenaren van de samenstellende delen van de ‘’Jelle’’- duweenheid voor de door de Staat geleden schade aansprakelijk zijn, kan zowel de stelling van [eiser] dat de oorzaak van het breken van de draad geheel ligt in de slechte kwaliteit van deze door NRV geleverde koppeldraad, als de bewering van NRV dat het personeel van de duwboot bij het koppelen van de duwbakken onjuist heeft gehandeld en te veel spanning op de bewuste draad heeft gebracht waardoor deze is gebroken, buiten behandeling blijven.
8. Hoe in een geval als het onderhavige moet worden geoordeeld over de aansprakelijkheid van de eigenaren van de delen van een duwstel voor door dat duwstel als schuldig schip aan een derde veroorzaakte schade, is onduidelijk.
a. a) De wettelijke bepalingen ten aanzien van een binnenvaartsleeptrein bieden geen oplossing omdat elk schip dat deel uitmaakt van een sleeptrein slechts aansprakelijk is voor eigen schuld (artikel 937 lid 3).
b) Artikel 538 geeft voor zeeschepen een regeling aldus, dat, indien het gesleepte zeeschip door schuld van de sleepboot in aanvaring komt, nevens de reder van de sleepboot ook die van het zeeschip hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade, doch de situatie bij een duweenheid als één nautisch schip is een andere; er is ook niet een groot, schaderisico en -omvang verhogend, (zee)schip tegenover een (kleine) sleepboot.
c) De rederij, zoals deze in artikel 323 is gedefinieerd, vertoont een lichte gelijkenis met de eigendomssituatie ten aanzien van de ‘’Jelle’’-duweenheid. Ook hier een nautische eenheid toebehorende aan verschillende eigenaren, die het schip anders dan krachtens een overeenkomst van vennootschap tot de vaart gebruiken; anderzijds echter zijn de eigenaren van het duwstel geen mede- eigenaren van de samenstellende delen. Bij gevolg kan artikel 326, dat bepaalt dat voor de verbintenissen van de rederij haar leden ieder naar evenredigheid van zijn aandelen in het schip aansprakelijk zijn niet analogisch worden toegepast.
d) Wel zou aanvaardbaar zijn om de aansprakelijkheid van de eigenaren van de delen van de duweenheid vast te stellen naar evenredigheid van het (objectief vaststaande) bedrag van de wettelijk beperkte aansprakelijkheid van elk van die delen - ten aanzien van de duwboot zoals dat bedrag in het verband van het duwstel moet worden berekend - , maar de wet biedt daartoe geen aanknopingspunten.
9. Rekening houdende met hetgeen hiervoor onder 4 en 8 is overwogen moet worden aangenomen, dat, nu het duwstel schuld heeft, dit ten aanzien van de aansprakelijkheid van de eigenaren van de delen van de duweenheid als consequentie heeft dat alle delen schuld hebben, in dier voege dat de aansprakelijkheid van die eigenaren een hoofdelijke is.
Uit een en ander volgt, dat het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd en dat appellanten in de kosten van het hoger beroep dienen te worden verwezen.’’.
[eiser] heeft zich tegen 's Hofs arrest in cassatie voorzien zowel wat betreft het hoger beroep dat door hem was ingeleid als wat betreft het door NRV ingestelde hoger beroep. In cassatie is NRV niet verschenen, waarna is voortgeprocedeerd als voorzien in artikel 79 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het cassatiemiddel van [eiser] luidt als volgt:
‘’Schending van het recht, doordat het Hof heeft overwogen en beslist, zoals vermeld in de rechtsoverwegingen 3, 4, 7, 8 en 9 van zijn arrest, waarnaar hier wordt verwezen en op de daarin genoemde gronden [eiser] als eigenaar van de duwboot ‘’Jelle’’ hoofdelijk aansprakelijk heeft gehouden voor de schade, die is veroorzaakt, doordat de duwbak ‘’EWT 31’’, die in eigendom behoort aan NRV in het Amsterdam-Rijnkanaal ter hoogte van Diemen in aanvaring is gekomen met de beschoeiing van dat kanaal na van de duweenheid, waartoe zij en de ‘’Jelle’’ tezamen met de duwbak ‘’EWT 28’’ behoorde te zijn losgeraakt tengevolge van een oorzaak, waaraan de ‘’Jelle’’ zelf geen schuld heeft, ten onrechte en om een of meer van de hierna, zo nodig in onderling verband te beschouwen, redenen.
1) Juridisch onjuist is de beslissing van het Hof, dat de samenstellende delen van een duweenheid, die los van elkaar ieder een schip zijn in zeemanschappelijk opzicht, die hoedanigheid verliezen, wanneer zij gezamenlijk een duweenheid vormen. Noch de Wet noch de door het Hof in rechtsoverweging 3 genoemde Reglementen kennen het door het Hof in rechtsoverweging 3 bedoelde onderscheid van ‘’schip in zeemanschappelijk opzicht’’ en schip ‘’voor niet-nautische aangelegenheden’’, waarmee het Hof teboekstelling, verhaal van bevoorrechte schulden en bezwaring met hypotheek op het oog heeft gehad. Uit de omstandigheid, dat de door het Hof genoemde Reglementen bijzondere bepalingen bevatten, die gelden voor een duwstel, waaronder het Vaarreglement een hecht samenstel van vaartuigen en het Rijnvaartpolitiereglement 1970 een hecht samenstel van schepen verstaat, is niet af te leiden, dat, wanneer duwbakken en een duwboot of duwboten tot een duweenheid worden gemaakt, zij daardoor ophouden ieder voor zich schip of vaartuig te zijn. Dat gevolg is evenmin af te leiden uit de omstandigheid, dat het Vaarreglement uitdrukkelijk bepaalt, dat voor de toepassing van de bepalingen van dat reglement, een duwstel als één vaartuig geldt, voor zover het tegendeel niet blijkt.
De beslissing van het Hof, dat, indien een duweenheid betrokken is bij een aanvaring, zij ook ten aanzien van de schuldvraag als één schip moet worden beschouwd, berust derhalve op een onjuist uitgangspunt.
2) Ook indien in beginsel juist is, hetgeen het Hof in rechtsoverweging 3 heeft overwogen, dan heeft dat — anders dan het Hof in rechtsoverweging 4 heeft overwogen — niet tot gevolg, dat, indien een duweenheid betrokken is bij een aanvaring, die duweenheid ook ten aanzien van de schuldvraag als één schip moet worden beschouwd. Het Hof heeft miskend, dat de te dezen toepasselijke wettelijke bepalingen, die onder meer de aansprakelijkheid ingeval van aanvaring regelen voor de schade, toegebracht aan een vast voorwerp, niet een bepaling bevatten, dat de schepen, die tezamen een duweenheid vormen, voor de toepasselijkheid van die bepalingen als één schip moeten worden beschouwd. Een zodanige bepaling kan evenmin bij wege van analogische toepassing van één of meer van de door het Hof in rechtsoverweging 3 bedoelde bepalingen voor de regeling van de aansprakelijkheid ingeval van aanvaring worden aanvaard. De opvatting van het Hof leidt ertoe, dat ook de eigenaar van een niet-schuldig schip, dat deel uitmaakt van een duweenheid, aansprakelijk is voor schade veroorzaakt door een ander schip, dat van dezelfde duweenheid deel uitmaakt. Een zodanige opvatting is echter in strijd met de uitdrukkelijke bepaling van artikel 937 lid 1 van het Wetboek van Koophandel, dat aansprakelijkheid van schade slechts bestaat, indien de schade het gevolg is van schuld. Het Hof heeft dan ook ten onrechte aangenomen, dat de schuld van een schip, dat deel uitmaakt van een duweenheid, te gelden heeft als schuld van alle schepen, die daarvan deel uitmaken, welk oordeel ligt besloten in de overweging, dat, indien een duwstel door een oorzaak aan boord ‘’verkeerd’’ heeft gevaren, dit betekent, dat het duwstel als geheel schuld heeft in de zin van de artikelen 937 en volgende van het Wetboek (rechtsoverweging 4) en door het Hof in rechtsoverweging 7 met zoveel woorden tot uitdrukking is gebracht. Dientengevolge heeft het Hof ten onrechte aangenomen, dat [eiser] als eigenaar van de duwboot ‘’Jelle’’ jegens de Staat aansprakelijk is voor de schade veroorzaakt door de aanvaring van de ‘’EWT 31’’ met de beschoeiing van het Amsterdam-Rijnkanaal op grond van de enkele omstandigheid, dat de ‘’Jelle’’ en de ‘’EWT 31’’ vlak vóór deze aanvaring een duweenheid vormden. Evenzeer ten onrechte heeft het Hof aangenomen, dat de derde-gelaedeerde kan volstaan met zich tot alle eigenaren van de samenstellende delen te wenden.
De door het Hof in rechtsoverweging 8 terecht geconstateerde onduidelijkheid hoe in een geval als het onderhavige moet worden geoordeeld over de aansprakelijkheid van ieder van de eigenaren van de delen van een duwstel, had het Hof juist moeten brengen tot de opvatting, dat die aansprakelijkheid slechts kan worden aanvaard in geval van schuld en niet verder gaat dan het gewicht van die schuld meebrengt.
3) Uit het gestelde in onderdeel 2 vloeit voort, dat het Hof in rechtsoverweging 7 ten onrechte heeft beslist, dat de door het Hof in rechtsoverweging 7 genoemde wederzijdse stellingen van [eiser] en NRV, welke stellingen van belang zijn voor het antwoord op de vraag, welke van de twee schepen schuld heeft, buiten behandeling kunnen blijven.
4) Ten onrechte heeft het Hof blijkens rechtsoverweging 9 aangenomen, dat de aansprakelijkheid van de eigenaren van de delen van een duweenheid voor de schade, die het gevolg is van schuld van het duwstel, een hoofdelijke is. Het Hof heeft daarbij miskend, dat hoofdelijke aansprakelijkheid in het algemeen en in het bijzonder in een geval als het onderhavige slechts kan worden aanvaard op grond van een uitdrukkelijke wettelijke bepaling, welk echter voor gevallen als de onderhavige ontbreekt.’’;
Overwegende hieromtrent:
Door de Rechtbank is, in hoger beroep niet bestreden, vastgesteld dat de duweenheid bestond - van achteren naar voren gezien - uit de duwboot, eigendom van [eiser] , en twee duwbakken, eigendom van NRV. Voorts staat vast dat de duwbakken geen enkele mogelijkheid tot zelfstandig manoeuvreren bezaten door de onderlinge stijve verbindingen van de duwboot en de bakken. Het Hof heeft uit dit laatste afgeleid dat de duweenheid ‘’een hecht samenstel van schepen’’ was en als één vaartuig aan het scheepvaartverkeer deelnam en manoeuvreerde, waarbij afzonderlijk handelen van een of meer van de samenstellende delen was uitgesloten.
De hierop gebaseerde rechtsopvatting van het Hof, dat de samenstellende delen van de duweenheid de hoedanigheid van schip hadden verloren en samen als één schip moeten worden beschouwd, vindt geen steun in het recht. Het vaste verband, gelijk weergegeven, van de schepen heeft wel een ander rechtsgevolg, te weten dat wanneer door de schuld van één der schepen een aanvaring ontstaat, de schuld van dit schip mede als schuld van de andere schepen geldt.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het Hof een juiste beslissing heeft gegeven. Het cassatiemiddel, waarvan het eerste onderdeel op zichzelf gegrond is, kan daarom niet tot cassatie leiden. Wat het vierde onderdeel betreft dient te worden opgemerkt, dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van [eiser] en NRV berust op het bepaalde in artikel 939 in verband met artikel 949 van het Wetboek van Koophandel;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt [eiser] in de kosten op het beroep in cassatie gevallen, welke aan de zijde van de Staat tot deze uitspraak worden begroot op ƒ 230,45 aan verschotten en ƒ 1.700,-- voor salaris en aan de zijde van NRV op nihil.
Aldus gedaan door Mrs. Dubbink, President, Snijders, Haardt, Martens en de Groot, Raden, en door de President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de drieëntwintigste november 1900 negenenzeventig, in tegenwoordigheid van de Procureur-Generaal.