In deze zaak hebben twee zussen, eiseres en gedaagde, een geschil over de afwikkeling van de nalatenschap van hun moeder, die op 12 oktober 2019 is overleden. Eiseres vordert dat gedaagde een bedrag van € 69.645,48 aan de nalatenschap betaalt, terwijl gedaagde stelt dat zij al een bedrag van € 7.500,- heeft betaald voor een auto die zij van erflaatster heeft overgenomen. De rechtbank moet beoordelen of eiseres ontvankelijk is in haar vordering, gezien artikel 3:171 BW, dat bepaalt dat een deelgenoot niet ten behoeve van de nalatenschap een vordering kan instellen tegen een andere deelgenoot. Gedaagde heeft verklaard dat het niet in haar belang is om op de niet-ontvankelijkheid een beroep te doen, waardoor de rechtbank eiseres ontvankelijk heeft geacht.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de nalatenschap een gemeenschap is en dat beide zussen deelgenoten zijn. Eiseres heeft ook gesteld dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door geld op te nemen van de rekening van erflaatster, maar de rechtbank oordeelt dat eiseres onvoldoende bewijs heeft geleverd voor deze claim. De rechtbank heeft gedaagde toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat zij € 7.500,- heeft betaald voor de auto. De zaak is aangehouden voor verdere bewijslevering door gedaagde, waarbij de rechtbank de mogelijkheid heeft besproken dat eiseres een beroep kan doen op haar legitieme portie, maar dit is niet in deze procedure aan de orde.
De beslissing van de rechtbank is dat gedaagde in de gelegenheid wordt gesteld om bewijs te leveren over de betaling voor de auto en dat verdere beslissingen worden aangehouden tot de rolzitting op 18 augustus 2021.