1.2In het kader van het onderzoek heeft verweerder de verbruiksgegevens van water en elektriciteit op de adressen van eiseres en [naam 2] opgevraagd, waarnemingen verricht, de bankafschriften van eiseres opgevraagd en een gesprek met eiseres gevoerd. Verder heeft verweerder geprobeerd op 12 maart 2020, aansluitend aan het gesprek met eiseres, een huisbezoek bij eiseres af te leggen. De bevindingen van het onderzoek heeft verweerder vastgelegd in een rapport van 19 maart 2020.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres per
12 maart 2020 een gezamenlijke huishouding voert met [naam 2] en dat zij heeft geweigerd haar medewerking te verlenen aan een huisbezoek.
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij haar inlichtingenplicht niet heeft geschonden omdat zij geen gezamenlijke huishouding voert met [naam 2] . [naam 2] heeft zijn eigen woning en er is geen sprake van wederzijdse zorg. Daarnaast stelt eiseres dat zij niet heeft geweigerd mee te werken aan het huisbezoek. Zij voert daartoe aan dat zij alleen bang was voor een gevaarlijke situatie en heeft gevraagd eerst overleg te mogen voeren met [naam 2] . Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat zij haar kinderen niet wilde confronteren met een huisbezoek en de eventuele verbale agressie van [naam 2] die het huisbezoek mogelijk met zich zou brengen. Daarnaast heeft eiseres gesteld dat zij een aantal weken eerder medewerkers van verweerder in de gelegenheid heeft gesteld een huisbezoek af te leggen, maar dat deze daarvan geen gebruik wilden maken.
4. De te beoordelen periode loopt van 12 maart 2020 (ingangsdatum van de intrekking) tot en met 26 maart 2020 (datum primair besluit).
5. Het besluit tot intrekking van het recht op bijstand is een voor betrokkene belastend besluit. Dit brengt met zich dat het aan verweerder is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, op verweerder rust.
6. Niet in geschil is dat uit de relatie van eiseres en [naam 2] kinderen zijn geboren. Daardoor sprake is van het onweerlegbare rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding zoals bedoeld in artikel 3, vierde lid, onder b, van de Pw. Gelet hierop is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of eiseres en [naam 2] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Wat eiseres in het kader van de wederzijdse zorg heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking.
7. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Eiseres en [naam 2] stonden in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen ingeschreven in de Basisregistratie Personen. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen.
8. Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van de onderzoeksbevindingen niet worden geconcludeerd dat [naam 2] tijdens de periode in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van eiseres. Eiseres heeft op 12 maart 2020, onder andere, verklaard dat [naam 2] sinds december veel bij haar thuis is, maar dat hij zijn spullen bij zijn vader bewaart. Uit deze verklaring van eiseres blijkt niet hoe vaak [naam 2] in de woning van eiseres verblijft. Daargelaten dat de door verweerder in het onderzoek betrokken verbruiksgegevens geen betrekking hebben op de te beoordelen periode, is het verbruik van water en elektriciteit op het uitkeringsadres, hoewel dit hoger is dan gemiddeld (er wordt voor een vierpersoonshuishouden voor meer dan vijf personen verbruikt), op zichzelf onvoldoende om de conclusie te dragen dat [naam 2] zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De omstandigheid dat op het BRP-adres van [naam 2] sprake is van waterverbruik voor één persoon, terwijl er twee personen op dat adres staan ingeschreven, is eveneens onvoldoende om te concluderen dat [naam 2] zijn hoofdverblijf bij eiseres had. Blijkens het rapport is het waterverbruik op het BRP-adres van [naam 2] geschat, zodat dit geen representatief beeld geeft van het daadwerkelijke waterverbruik.
9. Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat [naam 2] tijdens de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in de woning van eiseres. Hieruit volgt dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres een gezamenlijke huishouding voert met [naam 2] . Verweerder mocht de bijstandsuitkering van eiseres dan ook niet intrekken wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding.
10. Volgens vaste rechtspraakkunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek pas gevolgen worden verbonden indien voor dat huisbezoek in het individuele geval een redelijke grond bestaat. Van een redelijke grond is sprake als voorafgaand aan het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens. Deze gegevens moeten van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Als sprake is van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op de door eiseres afgelegde verklaring, een redelijke grond had voor het afleggen van een huisbezoek. Dit om meer duidelijkheid te verkrijgen over de woon- en leefsituatie van eiseres. De rechtbank stelt vast dat eiseres heeft geweigerd mee te werken aan het huisbezoek op 12 maart 2020. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat van het weigeren van het huisbezoek geen sprake is geweest. Tijdens het gesprek op 12 maart 2020 heeft eiseres verklaard dat ze niet wil dat verweerder op huisbezoek komt omdat [naam 2] dat niet leuk gaat vinden en zij bang is dat hij erg boos wordt.
12. Volgens vaste rechtspraak komt in het algemeen groot gewicht toe aan het belang van het bijstandverlenend orgaan om onmiddellijk de door de betrokkene opgegeven woonsituatie te verifiëren, gelet op de mogelijkheden om daarin wijzigingen aan te brengen, waardoor dit controlemiddel zijn effectiviteit verliest. Alleen een zeer dringende reden, die aan de onmiddellijke uitvoering van een huisbezoek in de weg staat, kan een rechtvaardigingsgrond vormen voor het niet verlenen van medewerking.Van een dergelijke reden is de rechtbank niet gebleken. Dat eiseres mogelijk eerst met [naam 2] wilde overleggen, zoals zij in beroep stelt, is niet als een zeer dringende reden aan te merken. Daarbij merkt de rechtbank op dat uit gespreksverslag niet blijkt dat eiseres kenbaar heeft gemaakt dat zij met [naam 2] wilde overleggen over het huisbezoek. Uit het gespreksverslag blijkt uitsluitend dat zij met hem in gesprek zou gaan over het eventueel gezamenlijk aanvragen van bijstand. Ook de toelichting van eiseres ter zitting, dat zij haar kinderen niet met een moeilijk situatie wilde confronteren, is niet aan te merken als een zeer dringende reden. Niet gebleken is dat eiseres deze bezwaren tijdens het gesprek al kenbaar heeft gemaakt, of dat zij een alternatieve oplossing heeft voorgesteld. Dat eiseres verweerder mogelijk een aantal weken eerder in de gelegenheid heeft gesteld een huisbezoek af te leggen en dat hij daar geen gebruik van heeft gemaakt, leidt niet tot een ander oordeel. Dit verandert immers niets aan het feit dat eiseres op 12 maart 2020 haar medewerking aan een huisbezoek heeft geweigerd, zonder dat zij daarvoor een zeer dringende reden had.
13. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat eiseres kan worden tegengeworpen dat zij geen medewerking heeft verleend aan het af te leggen huisbezoek. Als gevolg hiervan heeft verweerder de woon- en leefsituatie van eiseres niet kunnen beoordelen. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet was vast te stellen en heeft de uitkering van eiseres terecht ingetrokken.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.