ECLI:NL:RBROT:2021:6459

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
ROT 20/586, ROT 20/2590, ROT 20/2591, ROT 20/2592
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Autoriteit Consument en Markt inzake bestuurlijke boetes en wettelijke rente

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 30 juni 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) van 20 december 2019, waarin het bezwaar van eisers tegen eerder opgelegde bestuurlijke boetes ongegrond werd verklaard. De boetes waren opgelegd bij besluit van 7 november 2013 en betroffen verschillende bedragen voor de betrokken eisers. De rechtbank overweegt dat de brieven van 13 september 2019, waarin ACM de boetes bevestigde en de wettelijke rente aankondigde, geen invorderingsbesluiten zijn en derhalve niet op rechtsgevolg zijn gericht. De rechtbank stelt vast dat de invorderbaarheid van de boetes is ontstaan met de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) op 20 augustus 2019, waardoor de boetes onherroepelijk zijn komen vast te staan. De rechtbank komt tot de conclusie dat de eisers niet opkomen tegen de vaststelling van de wettelijke rente over de aan hen opgelegde boetes, en dat ACM uit coulance heeft besloten om af te zien van de aanspraak op wettelijke rente voor bepaalde eisers. De rechtbank verklaart de beroepen van eisers ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 20/586, ROT 20/2590, ROT 20/2591, ROT 20/2592

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juni 2021 in de zaken tussen

[naam eiseres 1a] , eiseres 1a
[naam eiser 1b] , eiser 1b,
tezamen eisers 1,
[naam eiseres 2a] , eiseres 2a,
[naam eiser 2b] , eiser 2b,
tezamen eisers 2,
[naam eiseressen 3a] , eiseressen 3a,
[naam eiser 3b] , eiser 3b,
tezamen eisers 3,
[naam eiseressen 4a] , eiseressen 4a,
[naam eiser 4b] , eiser 4b,
tezamen eisers 4,
en

Autoriteit Consument en Markt (ACM), verweerster,

gemachtigden: mr. S.A. van der Does en mr. H.B.M. Römkens.

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2019 (het bestreden besluit) heeft ACM het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Nadat geen van partijen heeft aangegeven ter zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:57, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. ACM heeft bij afzonderlijke brieven van 13 september 2019 aan eisers meegedeeld dat de bij besluit van 7 november 2013 aan hen opgelegde bestuurlijke boetes na de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) op 20 augustus 2019 zijn verlaagd en onherroepelijk zijn vastgesteld op € 53.000,-- voor eiseres 1a, € 21.000,-- voor eiser 1b en eiser 4b, € 13.000,-- voor eiseres 2a, € 6.000,-- voor eiser 2b, € 135.000,-- voor eiseressen 3a, € 25.000,-- voor eiser 3b en € 110.000,-- voor eiseressen 4a. Verder is meegedeeld dat na het verstrijken van de betalingstermijn van 13 weken ACM wettelijke rente in rekening brengt. De wettelijke rente in de periode 7 februari 2014 tot 28 september 2019 bedraagt voor eiseres 1a € 6.783,89, voor eisers 1b € 2.687,96, voor eiseres 2a € 1.663,97, voor eiser € 767,99, voor eiseressen 3a € 17.098,47, voor eiser 3b € 3.166,38, voor eisersessen 4a € 13.932,08 en voor eiser 4b € 2.659,76. Eisers worden verzocht de voor hen geldende totale boetes vóór 28 september 2019 naar ACM over te maken.
2.1
De door eisers hiertegen gemaakte bezwaren zijn bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. ACM constateert in het bestreden besluit dat het bezwaar van eisers uitsluitend ziet op de berekening van wettelijke rente over de boetes opgelegd aan de feitelijk leidinggevers. De argumenten van eisers om te betogen dat die wettelijke rente onredelijk is, zien in de kern op het standpunt dat de boete voor de feitelijk leidinggevers nieuw is, zodat er geen wettelijke rente over zou mogen worden gerekend vanaf dertien weken na de boetebeschikking. ACM verklaart het bezwaar ongegrond. Eisers wisten vanaf het moment dat de boetebeschikking was genomen, dat zij aansprakelijk waren voor een boete. Zij zijn door ACM namelijk hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de betaling van een bepaald deel van de boete. Het CBb heeft die hoofdelijke aansprakelijkheid omgezet in een persoonlijke aansprakelijkheid, maar dat maakt het feit dat aan hen een boete is opgelegd niet anders. De uitspraak van het CBb (24.2) bevestigt die redenering. In die zin is het onjuist dat de feitelijk leidinggevers nu voor het eerst worden geconfronteerd met een boete. Zij hadden dan ook rekening moeten houden met het feit dat er wettelijke rente zou worden gerekend over die boete en dat zij daarvoor op enigerlei wijze aansprakelijk zouden zijn.
2.2
In het bestreden besluit heeft ACM aangegeven dat zij in de specifieke omstandigheden van dit geval echter aanleiding ziet om af te wijken van de standaardberekening van de wettelijke rente. Zij zal, zoals eisers hebben verzocht, afzien van haar aanspraak op wettelijke rente over de boetes opgelegd aan eisers 1b, 2b, 3b en 4b.
3. In beroep stellen eisers dat het afzien van de aanspraak op wettelijke rente voor de hiervoor genoemde eisers ACM het bezwaar ten minste gedeeltelijk gegrond had moeten verklaren, met toekenning van de verzochte proceskostenvergoeding. Zij verwijzen in dit
kader tevens naar de uitspraak van 7 januari 2020 van het CBb in zaak ECLI:NL:CBB:2020:2. Bovendien is ACM er ten onrechte van uitgegaan dat de aangevoerde bezwaren enkel de rente betroffen. Het invorderen van rente over een periode dat de later beboete natuurlijke personen niet in verzuim konden zijn werd door eisers gezien als een evidente misslag die hoe dan ook gecorrigeerd diende te worden, maar ook de onderliggende problematiek van het doorschuiven van boetes van een overtreder en de invordering van de resulterende boetes voor bestuurders stond gezien de twijfel over de rechtmatigheid daarvan ter discussie in het kader van het bezwaar tegen de invordering van de persoonlijke boetes. Dat had dus op kenbare wijze in de heroverweging moeten worden betrokken. De brieven van 13 september 2019 zijn invorderingsbesluiten en bij de vraag of bijzondere omstandigheden nopen af te wijken van de beginselplicht tot invordering had ACM ook rekening moeten houden met de haar bekende omstandigheden en wat aangevoerd is in het kader van de door het CBb toegepaste conversie naar boetes voor individuele bestuurders en de strijdigheid daarvan met fundamentele rechtsbeginselen waaronder het legaliteitsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het verdedigingsbeginsel. ACM had rekening houdend met deze bijzondere omstandigheden moeten afzien van het invorderen van de bestuurlijke boetes die alsnog zijn opgelegd aan de individuele personen. Eisers verzoeken de rechtbank dan ook te oordelen dat ACM dient af te zien van invordering van de achteraf bepaalde boetes voor individuele bestuurders en het bestreden besluit in zoverre te vernietigen. Eisers verzoeken de rechtbank ook het beroep ten aanzien van de invordering van wettelijke rente van betreffende natuurlijke personen gegrond te verklaren, met dien verstande dat het gevolg van terugbetaling van ingevorderde rente in stand blijft, en dat ACM de proceskosten voor de bezwaarfase en de beroepsfase alsmede het griffierecht dient te vergoeden.
4. De rechtbank volgt niet het betoog van eisers dat ACM er ten onrechte van is uitgegaan dat de aangevoerde bezwaren enkel de rente betroffen. Het specifieke verzoek zoals dat bleek uit de aanvullende bezwaargronden kwam erop neer dat ACM zou bepalen dat eisers 1b, 2b, 3b en 4b niet gehouden zouden zijn wettelijke rente te betalen over een periode waarin zij hoofdelijk aansprakelijk waren voor de betaling van de opgelegde boetes. Los daarvan overweegt de rechtbank dat het betoog van eisers in beroep dat de brieven van 13 september 2019 invorderingsbesluiten zijn omdat ACM eisers namelijk heeft bericht dat zij pas tot invordering van de boetes zou overgaan indien het CBb haar definitieve uitspraak zou doen (melding ACM), niet slaagt. Artikel 4:86, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de verplichting tot betaling van een geldsom bij beschikking wordt vastgesteld. Het besluit van 7 november 2013 is een besluit als bedoeld in dit artikellid. De rechtbank stelt vast dat de melding van ACM zijn achtergrond heeft in artikel 44f van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt (Iw). Op grond van dat artikel is - omdat het boeterapport dateert van voor 1 augustus 2014 - artikel 63 oud van de Mededingingswet (Mw) van toepassing. Dit artikel bepaalt - in afwijking van artikel 6.16 van de Awb - dat de werking van het besluit voorzover daarbij een boete wordt opgelegd, wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. Hierdoor kan ACM de opgelegde boetes niet invorderen voordat het CBb hierover in hoger beroep heeft geoordeeld, maar dit laat onverlet dat het boetebesluit van 7 november 2013 in werking is getreden (zie in vergelijkbare zin 3.4.2 van het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2778). Uit het voorgaande volgt dat de invorderbaarheid van de boetes is ontstaan met de uitspraak van het CBb op 20 augustus 2019 (waarmee de boetes onherroepelijk zijn komen vast te staan) en ook bestaat zonder de brieven van 13 september 2019. Met deze brieven geeft ACM enkel uitvoering aan de uitspraak van het CBb, de brieven brengen - behoudens voor zover zij zien op (de berekening van) de wettelijke rente - geen wijziging in de rechtspositie van eisers. De brieven van 13 september 2019 zijn in zoverre dan ook niet op rechtsgevolg gericht en daarmee geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden voor zover die niet zien op de wettelijke rente, komt de rechtbank dan ook niet toe.
5. Wat betreft de wettelijke rente stelt de rechtbank vast dat eisers niet opkomen tegen de vaststelling van de verschuldigde wettelijke rente over de aan eisers 1a, 2a, 3a en 4a opgelegde boetes. Verder overweegt de rechtbank dat ACM heeft aangegeven uit coulance af te zien van haar aanspraak op wettelijke rente over de opgelegde boetes aan eisers 1b, 2b, 3b en 4b. Er is dus geen reden voor een gegrondverklaring van het bezwaar en dus evenmin voor een vergoeding in de proceskosten. De verwijzing naar de uitspraak van 7 januari 2020 van het CBb gaat niet op, omdat deze eisers al in 2013 zijn beboet en geen sprake is van een nieuw boetebesluit. Het beroep slaagt op dit punt dan ook niet.
6. De beroepen van eisers zijn ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Traousis- van Wingaarden, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 30 juni 2021.
De griffier en de rechter zijn verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.