ECLI:NL:RBROT:2021:6361

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
2 juli 2021
Zaaknummer
ROT 19/3450
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke boete opgelegd aan levensmiddelenbedrijf wegens overtreding van hygiënevoorschriften voor vleesvervoer

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een levensmiddelenbedrijf en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De eiseres, een levensmiddelenbedrijf, had een boete van € 2.500,- opgelegd gekregen vanwege een overtreding van de Wet dieren. De overtreding betrof het niet handhaven van de juiste temperatuur voor vlees van pluimvee tijdens het vervoer. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseres vlees in een koelwagen had opgeslagen, maar dat deze koelwagen niet als onderdeel van het slachthuis kan worden beschouwd. De rechtbank oordeelde dat het vlees dat zich in de koelwagen bevond, bestemd was voor vervoer en dat de temperatuur van het vlees boven de wettelijk vereiste 4 °C lag. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres, die stelde dat er geen sprake was van vervoer maar van tijdelijke opslag, verworpen. De rechtbank concludeerde dat de boete terecht was opgelegd, omdat de eiseres de hygiënevoorschriften had overtreden. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/3450

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres], te [vestigingsplaats eiseres], eiseres,

gemachtigde: mr. P.J.G.G. Sluyter,
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman.

Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van € 2.500,- vanwege een overtreding van de Wet dieren.
Bij besluit van 6 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en bepaald dat eiseres niet in aanmerking komt voor een dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op bezwaar en voor een vergoeding van de proceskosten in bezwaar.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2021. Deze zaak is gezamenlijk behandeld met de zaken met de zaaknummers ROT 19/3446 en ROT 19/6230. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam 1]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 2], toezichthouder bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Overwegingen

1.1.
Verweerder heeft in het primaire besluit aan eiseres een boete opgelegd van
€ 2.500,- omdat eiseres het volgende beboetbare feit zou hebben begaan:
“De exploitant van een levensmiddelenbedrijf heeft er niet voor gezorgd dat vlees van pluimvee vóór het vervoer een temperatuur van niet meer dan 4 °C heeft bereikt en tijdens het vervoer op die temperatuur wordt gehouden,”
Volgens verweerder heeft eiseres daarmee een overtreding begaan van artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met Bijlage III, Sectie II, Hoofdstuk V, punt 4, van Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (Verordening 853/2004).
1.2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
2. In het op ambtsbelofte opgemaakte rapport van bevindingen van 22 mei 2018 waarop verweerder het primaire besluit en het bestreden besluit heeft gebaseerd, heeft een toezichthouder (met toezichthoudernummer [nummer]) van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) het volgende gerapporteerd over een inspectie op het slachthuis van eiseres:
“Tijdens mijn inspectie bevond ik mij in de expeditie ter hoogte van het laaddok waar een vrachtwagen/trailer gereed stond om ingeladen te worden.
Ik zag daar in de gereedstaande trailer, 2 pallets met elk 52 kratten met vlees naast elkaar geplaatst. Achter de linker pallet met vleeskratten stond reeds een andere pallet met dozen met daarin vlees. Hierdoor kon ik op dat moment alleen de temperatuur meten van de rechter pallet met vleeskratten. Ik heb voor deze meting een door de NVWA beschikbaar gestelde en gekalibreerde thermometer gebruikt met serienummer [serienummer], welke gekalibreerd is tot 12-07-2018 (zie foto 1 en meetrapport van gekalibreerde thermometer).
In de kratten zaten kuikenborsten bestemd voor [naam bedrijf]. Ik heb de thermometer ontsmet en heb daarna de probe van de thermometer tot in het dikste gedeelte van de borst gedrukt. Dit heb ik gedaan om de kerntemperatuur van het vlees te verkrijgen. Bij mijn meting in de trailer kwam ik tot een temperatuur van 6,1 °C (zie foto 2). Omdat de temperatuur van het vlees boven de 4 °C uitkwam heb ik een medewerker van [naam eiseres] hiervan op de hoogte gesteld.
Deze medewerker heeft vervolgens de verantwoordelijke voor de afdeling inpak en expeditie gebeld. Op zijn verzoek zijn de pallets uit de trailer gehaald. Een medewerker van [naam eiseres] heeft vervolgens met hun eigen thermometer de temperatuur van de borsten nagemeten. Deze meting kwam overeen met wat ik gevonden had.
Deze zelfde medewerker heeft daarna ook de borsten op de linker pallet gemeten en kwam hier tot verschillende temperaturen van ruim 13 °C en 16 °C. Ik heb deze stapel kratten met daarin kuiken borsten zelf ook nog gemeten. Ik kwam vervolgens tot een temperatuurmeting van resp. 13,7 °C en 16,9 °C (zie foto 3 en foto 4).
Ik zag, met behulp van een door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit ter beschikking gestelde gekalibreerde thermometer, dat vlees boven de wettelijk vereiste temperatuur werd vervoerd.”
2.1.
Zoals het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 19 maart 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:124) geldt als uitgangspunt dat een bestuursorgaan in beginsel mag afgaan op de juistheid van de inhoud van een toezichtrapport en de daarin vermelde bevindingen. Indien die bevindingen evenwel gemotiveerd worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
3. Eiseres voert aan dat de koelwagen niet diende voor vervoer; er was tijdelijk gebrek aan ruimte in de koelcel. De koelwagen bestaat uit een aan het laaddock gekoppelde, met het gebouw verbonden koeloplegger, die niet gekoppeld was aan een trekkend voertuig. Dit gebruik van de koelwagen om het vlees zo spoedig mogelijk te koelen naar een temperatuur van ten hoogste 4 °C kan niet als een vervoershandeling worden aangemerkt. Er is ook niet feitelijk vastgesteld dat vervoer van vlees heeft plaatsgevonden.
Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) van
2 mei 2019 (ECLI:EU:C:2019:355) heeft eiseres voorts aangevoerd dat dit arrest niet tot een andere conclusie leidt omdat, anders dan de in het arrest bedoelde voorschriften voor hoefdieren, voor de slacht van pluimvee niet is voorgeschreven dat de koeling in het slachthuis moet plaatsvinden. Het gebruik van koelwagens voor de (tijdelijke) geconditioneerde opslag of koeling levert geen overtreding op van Bijlage III, Sectie II, Hoofdstuk V, punt 4, van Verordening 853/2004. Voorts is van een vervoershandeling geen sprake geweest. Het geconditioneerd opslaan of koelen in de koelwagen heeft ten doel een gebrek aan koelcapaciteit in de koelcellen vanwege calamiteiten of storingen in koelcellen te ondervangen; er is dus sprake van bijzondere omstandigheden die nopen tot een (tijdelijke) opslag in koelwagens, aldus eiseres.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat vlees dat zich in een koelwagen op het terrein van eiseres bevond, een temperatuur had van meer dan 4 ⁰C. Wel is tussen partijen in geschil of eiseres daarmee punt 4 van Bijlage III, Sectie II, Hoofdstuk V, punt 4, van Verordening 853/2004 heeft overtreden. In punt 4 staat onder meer: “Het vlees moet vóór het vervoer een temperatuur van niet meer dan 4 °C bereiken en moet tijdens het vervoer op die temperatuur worden gehouden.” Volgens eiseres was geen sprake van vervoer maar van opslag en koeling in een koelwagen op het slachthuisterrein. Volgens verweerder maakt een koelwagen geen onderdeel uit van het slachthuis en vangt vanaf het verladen van het vlees in de koelwagen het vervoer aan.
3.2.
In een vergelijkbare zaak van eiseres heeft de rechtbank bij uitspraak van 30 april 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:3905) het volgende overwogen:
“ 4.2. In genoemd arrest van 2 mei 2019 van het HvJ was de vraag aan de orde of vlees van hoefdieren uitsluitend in het slachthuis mag worden gekoeld tot de voorgeschreven temperatuur of dat het vlees tevens kan worden gekoeld in een koelwagen die op het terrein van het slachthuis staat. Het HvJ heeft in dit arrest geoordeeld dat het bepaalde in bijlage III, sectie I, hoofdstuk VII, aanhef en punten 1 en 3, van Verordening nr. 853/2004 aldus moet worden uitgelegd dat na het slachten het vlees in het slachthuis zelf moet worden gekoeld tot overal in het vlees een temperatuur van ten hoogste 7 °C is bereikt, en dan pas naar een koelwagen mag worden verladen.
4.3.
In de voorschriften die in het arrest aan de orde zijn en zien op het vlees van hoefdieren (punt 1 en 3 van Bijlage III, Sectie I, Hoofdstuk VII van Verordening 853/2004) is onder meer opgenomen:
1a. Tenzij andere specifieke bepalingen in een andere regeling voorzien, moet de
postmortemkeuring onmiddellijk worden gevolgd door koeling in het slachthuis om
via een continue daling van de temperatuur overal in het vlees een temperatuur van
niet meer dan 3 °C voor slachtafvallen en 7 °C voor ander vlees te verzekeren. (…)
3. Vlees moet de in punt 1 bedoelde temperatuur hebben bereikt alvorens het kan
worden vervoerd, en moet die temperatuur tijdens het vervoer behouden.
In de onderhavige zaak zijn echter de voorschriften voor het vlees van pluimvee van toepassing (punt 3 en 4 van Bijlage III, Sectie II, Hoofdstuk V, van Verordening 853/2004) en daarin staat:
3. Zodra het vlees is uitgesneden en, waar nodig, verpakt, moet het worden gekoeld tot een temperatuur van niet meer dan 4 °C.
4. Het vlees moet vóór het vervoer een temperatuur van niet meer dan 4 °C bereiken
en moet tijdens het vervoer op die temperatuur worden gehouden.
4.4.
Eiseres stelt terecht dat de voorschriften die in haar boetezaken aan de orde zijn enigszins afwijken van de voorschriften waarover het HvJ in het arrest van 2 mei 2019 heeft geoordeeld. Dit neemt niet weg dat de rechtbank de overwegingen van het HvJ in het arrest ook relevant acht voor dit beroep waarin in feite eveneens de vraag voorligt of vlees in een koelwagen op het slachthuisterrein verder mag worden gekoeld. Weliswaar is in de voorschriften voor pluimvee, anders dan die voor hoefdieren, niet expliciet opgenomen dat vlees wordt gekoeld in het slachthuis, maar voor beide categorieën geldt wel het voorschrift dat het vlees een bepaalde temperatuur moet hebben bereikt voordat het mag worden vervoerd. En voor de vraag of sprake was van vervoer is relevant of een koelwagen ook mag worden gebruikt voor een ander doel, namelijk het koelen van vlees.
4.5.
In de overwegingen 37 tot en met 46 heeft het HvJ gemotiveerd waarom het koelen van vlees in het slachthuis zelf moet plaatsvinden en niet in een koelwagen. Daarin wijst het HvJ onder meer op de definitie van slachthuis en op de aard en functie van een koelwagen. Ook benoemt het HvJ dat bij koeling in een slachthuis een hoog niveau van voedselveiligheid is gewaarborgd; slachthuizen worden na een inspectie door de autoriteiten erkend en moeten aan specifieke voorschriften voldoen, terwijl vervoermiddelen daarvan zijn vrijgesteld. Daarnaast overweegt het HvJ dat het koelen van vlees in een koelwagen niet in overeenstemming kan zijn met het hoofddoel van de regels inzake hygiëne, namelijk met betrekking tot voedselveiligheid een hoog niveau van bescherming van de consument te garanderen; die doelstelling heeft de Uniewetgever ertoe gebracht om, zoals in overweging 4 van Verordening nr. 853/2004 wordt vermeld, de exploitanten van levensmiddelenbedrijven verantwoordelijk te maken voor het waarborgen van de voedselveiligheid alsook de verplichting op te leggen om dieren te slachten in slachthuizen die voldoen aan de technische eisen op het gebied van bouw, indeling en uitrusting.
4.6.
Gelet op deze overwegingen van het HvJ, die ook toepasbaar zijn op koeling van pluimveevlees, moet worden geconcludeerd dat koeling in een koelwagen niet is toegestaan omdat de koelwagen geen onderdeel uitmaakt van het slachthuis. Daaruit kan tevens worden afgeleid dat vlees dat zich in de koelwagen bevindt bestemd is voor vervoer; het vlees heeft immers het slachthuis verlaten en is verladen in een koelwagen. Ook het CBb heeft in de uitspraak van 20 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:69) geoordeeld dat met het verladen van het vlees in de koelwagen het vervoer is aangevangen. Dat de koelwagen volgens eiseres gekoppeld was aan het slachthuis via een laaddock en niet aan een trekkend voertuig kan daar niet aan afdoen. Het vlees bevindt zich op dat moment niet meer op het slachthuis maar in een koelwagen die bestemd is voor vervoer.
4.7.
Nu vlees met een temperatuur van meer dan 4 °C zich in een koelwagen op het terrein van eiseres bevond en uit het voorgaande volgt dat op dat moment sprake was van vervoer, heeft eiseres zich niet gehouden aan het voorschrift dat vlees vóór het vervoer een temperatuur van niet meer dan 4 °C moet bereiken en tijdens het vervoer op die temperatuur moet worden gehouden. Verweerder heeft dus terecht vastgesteld dat eiseres de overtredingen heeft begaan en verweerder was bevoegd eiseres daarvoor boetes op te leggen.”
3.3.
De rechtbank neemt de hiervoor weergegeven rechtsoverwegingen integraal over en ziet in hetgeen eiseres in de onderhavige procedure heeft aangevoerd geen aanleiding voor een ander oordeel. In de hiervoor genoemde uitspraak heeft de rechtbank gemotiveerd waarom zij voormeld arrest van het HvJ ook relevant acht voor zaken waarin het om pluimvee gaat. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit het rapport van bevindingen van 22 mei 2018 in voldoende mate blijkt dat de betreffende trailer klaar stond om te worden ingeladen met pallets met vleeskratten kuikenborsten, die waren bestemd voor [naam bedrijf]. Het ging hier dus om vlees dat het slachthuis had verlaten en dat was verladen. Niet is gebleken - ook niet uit de werkinstructies van eiseres - dat sprake was van koelwagens om het vlees geconditioneerd verder te koelen. In de werkinstructies staat dat versproducten bij verlading een temperatuur van 0 tot 4 ⁰C moeten hebben en dat, wanneer het vlees nog te warm is, het verder moet worden teruggekoeld in de bewaarcel of in de trolleytunnel. Verder wordt het vlees volgens deze werkinstructies pas ingeladen als het moet worden vervoerd. Verweerder heeft uit de bevindingen in dat rapport kunnen afleiden dat er geen enkele waarborg was dat het vlees niet met een te hoge temperatuur werd vervoerd en afgeleverd. Eiseres heeft onvoldoende onderbouwd dat sprake was van bijzondere omstandigheden en dat er geen alternatief was waardoor eiseres haar eigen werkinstructies niet kon volgen en zij een koelwagen moest gebruiken om het vlees verder dan wel terug te koelen.
4. Eiseres voert voorts nog aan dat, indien het benutten van de koelcapaciteit van koelwagens resulteert in een overtreding, er vanwege bijzondere omstandigheden nog steeds aanleiding is voor matiging of op nihilstelling van de boete. In ieder geval heeft verweerder volgens eiseres de boete ten onrechte niet gehalveerd vanwege de afwezigheid van risico’s dan wel de geringe risico’s voor de voedselveiligheid. Anders dan in de zaak die bij het HvJ speelde, is er geen sprake van een praktijk waarin kalvervlees wordt vervoerd onder de vuistregel dat de temperatuur daarvan met 1 °C per uur daalt. De terugkoeling bij tijdelijke opslag in koelwagens geschiedt geconditioneerd. De situatie dat zich meer dan geringe risico’s voordoen, doordat vlees met een te hoge temperatuur wordt vervoerd en afgeleverd, doet zich derhalve niet voor.
4.1.
De rechtbank overweegt dat de wetgever reeds een afweging heeft gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht. Het met de Verordening 853/2004 gediende doel - bescherming van de volksgezondheid - staat voorop. De hoogte van de boetes als hier aan de orde acht de rechtbank als zodanig niet onredelijk. Voorts heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheden gesteld op grond waarvan verweerder in dit geval de boetebedragen had dienen te matigen.
Verweerder heeft terecht geen aanleiding gezien om de boetebedragen te halveren op grond van artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren, nu er wel degelijk sprake is van een risico voor de volksgezondheid. Daarnaast wijst de rechtbank op de hiervoor genoemde overwegingen van het HVJ in het arrest van 2 mei 2019 waarin gewezen wordt op het belang van koeling in een slachthuis voor de voedselveiligheid en ter bescherming van de consument.
5. Het beroep is dus ongegrond.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, rechter, in aanwezigheid van
P. Deinum, griffier. De beslissing is in het openbaar gedaan op 6 juli 2021.
griffier 09 rechter
de rechter is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.