ECLI:NL:RBROT:2021:6255

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 juli 2021
Publicatiedatum
1 juli 2021
Zaaknummer
ROT 19/390
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening exploitatievergunning horeca-inrichting in Papendrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 juli 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de verlening van een exploitatievergunning voor een horeca-inrichting in Papendrecht. De Vereniging van Eigenaars, eiseres, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de burgemeester van Papendrecht, verweerder, die op 19 december 2018 een exploitatievergunning heeft verleend aan de vergunninghouder voor de exploitatie van een grandcafé. Eiseres betoogde dat de vergunning in strijd was met de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) en dat de woon- en leefsituatie in de omgeving onaanvaardbaar nadelig werd beïnvloed door de exploitatie van het grandcafé. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres tijdig zienswijzen heeft ingediend en dat het beroep ontvankelijk is. De rechtbank heeft vervolgens de belangen van de betrokken partijen afgewogen en geconcludeerd dat de burgemeester in redelijkheid de vergunning heeft kunnen verlenen. De rechtbank oordeelde dat de vergunninghouder voldoende maatregelen had genomen om overlast te beperken en dat de vergunning niet in strijd was met het bestemmingsplan. Eiseres heeft ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de rechtbank is toegewezen. De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 500,- schadevergoeding en € 374,- proceskosten aan eiseres. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn in kennis gesteld van hun recht om hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/390

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2021 in de zaak tussen

Vereniging van Eigenaars '' [naam VVE] '', te Papendrecht, eiseres

(gemachtigde: mr. M.C. van Meppelen Scheppink),
en

de Burgemeester van de gemeente Papendrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Malicki).
Als derde-partijen nemen aan het geding deel:
[persoon A] , als exploitant van [naam horecagelegenheid], te Papendrecht, vergunninghouder, en
de Staat der Nederlanden(de Minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder na toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan vergunninghouder een exploitatievergunning verleend voor de exploitatie van een horeca-inrichting in het pand aan de [adres] te Papendrecht.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens zijn verschenen [persoon B] en [persoon C] , bestuursleden van eiseres. Vergunninghouder is met bericht van verhindering niet verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om de gemachtigde van eiseres in de gelegenheid te stellen om de statuten van eiseres over te leggen.
Bij brief van 30 april 2021 heeft eiseres de akte van splitsing, tevens inhoudende de statuten van eiseres aan de rechtbank overgelegd.
Bij brief van 6 mei 2021 heeft de rechtbank aangegeven dat een nadere zitting achterwege zal worden gelaten, tenzij een van de partijen aangeeft mondeling te willen worden gehoord. Partijen hebben hierop niet gereageerd.
De rechtbank heeft het onderzoek op 21 mei 2021 gesloten.

Overwegingen

Feiten
1. Op 22 augustus 2018 heeft vergunninghouder een aanvraag om een exploitatievergunning ingediend. De terinzagelegging van de ontwerp-exploitatievergunning is op 6 september 2018 gepubliceerd in het Papendrechts Nieuwsblad. De omwonenden hebben bij brief van dezelfde datum een afschrift van de ontwerp-exploitatievergunning ontvangen, waarbij aan hen is medegedeeld dat zij in de periode van 7 september 2018 tot en met 19 oktober 2018 hun zienswijzen naar voren kunnen brengen. Tevens heeft verweerder in deze kennisgeving medegedeeld dat de zienswijzen die de afgelopen maanden al zijn ingediend, ook zullen worden meegenomen in de besluitvorming. Op 12 september 2018 is de horeca-inrichting (bij wijze van proef) geopend.
Ontvankelijkheid
2. De rechtbank dient allereerst ambtshalve te beoordelen of het beroep ontvankelijk is. Op grond van artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijze als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht. De vraag is of eiseres zo’n zienswijze heeft ingediend. De rechtbank stelt in dit kader voorop dat uit de statuten van eiseres volgt dat alle leden moeten instemmen met het instellen van een rechtsvordering en dat eiseres bestaat uit vijf leden, te weten [persoon B] , [persoon D] , [persoon E] , [persoon F] en [persoon C] , zoals ter zitting is toegelicht. De rechtbank overweegt dat op 13 juni 2018 een brief is ingediend waarin alle leden van eiseres en eiseres als ‘ondertekenaars’ worden vermeld en waarin staat dat er bezwaar wordt gemaakt tegen het verlenen van een exploitatievergunning aan vergunninghouder. Daarnaast wordt verzocht om een redelijke termijn voor het indienen van nadere gronden. Gelet hierop is deze brief naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als een zienswijze, (mede) ingediend door eiseres. Hoewel deze zienswijze is ingediend voorafgaand aan de zienswijzetermijn, heeft verweerder deze desalniettemin bij zijn besluitvorming betrokken. De rechtbank verwijst naar hetgeen in dit kader onder 1 is overwogen. De rechtbank overweegt verder dat op 21 september 2018 en 2 oktober 2018 aanvullende zienswijzen zijn ingediend door eiseres, waarin nadere inhoudelijke bezwaren zijn geuit tegen de vergunningverlening. Dat in deze aanvullende zienswijzen slechts vier van de vijf leden van eiseres als (mede)indieners worden genoemd, ziet de rechtbank in het licht van het voorgaande als een kennelijke vergissing, temeer nu in deze zienswijzen ook eiseres als (mede)indiener wordt vermeld. Gelet op het voorgaande is het beroep naar het oordeel van de rechtbank ontvankelijk.

Bestreden besluit

3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de exploitatievergunning verleend voor de exploitatie van een grandcafé ( [naam horecagelegenheid] ) in het pand aan de [adres] te Papendrecht. Verweerder heeft de exploitatievergunning verleend op grond van artikel 2:28 van de Algemene Plaatselijke Verordening Papendrecht (APV) en de Horecanota Papendrecht (Horecanota).
Standpunt eiseres
4. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit, nu de exploitatievergunning is verleend in strijd met de APV en haar belangen onvoldoende zijn meegewogen bij de totstandkoming van het bestreden besluit.
Toepasselijke regelgeving
5. De toepasselijke regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling
Strijd met het bestemmingsplan (artikel 2:28, tweede lid, aanhef en onder a, van de APV)
6.1.
Eiseres betoogt allereerst dat de exploitatievergunning is verleend in strijd met het bestemmingsplan, nu onduidelijk is of sprake is van horeca categorie 1a, 1b of 2 als bedoeld in de Beheersverordening Papendrecht (Beheersverordening).
6.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vestiging van een grandcafé op de vergunde locatie is toegestaan, nu het pand van [naam horecagelegenheid] op grond van de Beheersverordening de bestemming ‘Centrum’ heeft en de voor ‘Centrum’ aangewezen gronden onder andere bestemd zijn voor horeca van categorie 1a, 1b en 2. [naam horecagelegenheid] valt volgens verweerder onder ‘categorie 2 middelzware horeca’ zoals bedoeld in de Beheersverordening.
6.3.
Niet in geschil is dat het pand van [naam horecagelegenheid] de bestemming ‘Centrum’ heeft en dat op de voor ‘Centrum’ aangewezen gronden horeca van de categorie 1a, 1b en 2 is toegestaan. In geschil is of [naam horecagelegenheid] onder één van deze categorieën valt. De rechtbank stelt vast dat uit de Beheersverordening volgt dat onder middelzware horeca (categorie 2) in beginsel bedrijven vallen, die normaal gesproken tot 01.00 uur (reguliere sluitingstijd) geopend zijn en die door hun aard en schaal hinder kunnen veroorzaken voor omwonenden. Hierbij kan gedacht worden aan een bar, café, biljartcentrum, bierlokaal en zaalverhuur zonder regulier gebruik ten behoeve van feesten en muziek- of dansevenementen. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet [naam horecagelegenheid] gelet op de activiteiten en de uitstraling aan de omschrijving van deze categorie, nu het blijkens de exploitatievergunning een grandcafé betreft dat normaal gesproken (van zondag tot en met donderdag) tot niet later dan 01.00 uur geopend is. Dat [naam horecagelegenheid] op vrijdag en zaterdag tot 02.00 uur geopend is en eiseres dan ook muziekoverlast ervaart, maakt niet dat zij onder een hogere categorie valt. Uit de Beheersverordening volgt immers dat onder zware horeca (categorie 3) bedrijven worden verstaan die voor een goed functioneren ook ’s nachts geopend moeten zijn en door hun aard of schaal grote aantallen bezoekers trekken, waardoor zij voor de omgeving aanzienlijke hinder kunnen veroorzaken. Als voorbeelden worden onder andere een discotheek, bar-dancing en nachtclub genoemd. Daarvan is in dit geval geen sprake. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de vergunning naar het oordeel van de rechtbank terecht niet geweigerd vanwege strijd met het bestemmingsplan.
Nadelige beïnvloeding woon- en leefsituatie (artikel 2:28, derde lid, van de APV)
7.1.
Eiseres betoogt verder dat het voor verweerder aannemelijk had moeten zijn dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van [naam horecagelegenheid] door het verlenen van de exploitatievergunning op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed. Eiseres voert in dit verband aan dat zij al vanaf de proefopening van [naam horecagelegenheid] onaanvaardbare overlast ervaart. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiseres door haarzelf opgestelde rapportages met betrekking tot de overlast overgelegd. Deze klachten heeft eiseres al vóór het verlenen van de exploitatievergunning geuit. Ook na de zienswijzebijeenkomst op 13 november 2018 zijn door eiseres nog klachten ingediend met betrekking tot de overlast. Eiseres stelt dat er geen deugdelijke belangenafweging heeft plaatsgevonden, nu voornoemde klachten niet zijn meegewogen. Ook is niet duidelijk op welke wijze is vastgesteld dat de proefopening is geslaagd, waarom eiseres daar als indiener van een zienswijze niet in is gekend, welke afwegingen wat dat betreft aan de vergunningverlening ten grondslag liggen en op welke wijze is getoetst of het horecabedrijf zich verdraagt met het woon- en leefklimaat en de openbare orde ter plaatse, zoals bedoeld in de Horecanota. Gezien de feiten en omstandigheden ten tijde van de vergunningverlening en alles afwegende kon verweerder volgens eiseres in redelijkheid niet overgaan tot verlening van de exploitatievergunning. Eiseres heeft daarnaast betoogd dat indien en voor zover de exploitatievergunning wel in stand kan blijven, de vergunningsvoorwaarden in zoverre moeten worden aangepast dat de gecertificeerde portier tot 02.30 uur in en bij [naam horecagelegenheid] aanwezig dient te zijn, omdat het zwaartepunt van de overlast ligt tussen 02.00 uur en 02.30 uur.
7.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat met de verlening van de exploitatievergunning het woon- en leefklimaat niet op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed. Verweerder stelt in dit kader voorop dat de horeca in Papendrecht onderdeel uitmaakt van de centrumfunctie en dat het mengen van centrumfuncties, zoals wonen en horeca, eisen stelt aan de horeca, de omgeving en de bewoners. De door eiseres ervaren overlast – geluids- en rookoverlast van (komende en vertrekkende) bezoekers, opstootjes op straat, openbaar dronkenschap, urinerende bezoekers en het deponeren van afval midden in de nacht – ziet volgens verweerder verder vooral op aspecten die met meer toezicht door de exploitant voorkomen en beperkt kunnen worden. Sinds de zienswijzebijeenkomst heeft de exploitant vrijwillig al toezichthouders ingezet op de vrijdag- en zaterdagavonden en wordt het afval alleen nog overdag gedeponeerd. Overlast was er niet meer of verwaarloosbaar, hetgeen volgens verweerder blijkt uit het feit dat er ondanks het verscherpte toezicht geen constateringen van overlast meer zijn geweest. De motivering voor het verlenen van de exploitatievergunning volgt verder uit verweerders schriftelijke reactie op de zienswijzen, waarin tevens is opgenomen dat mede naar aanleiding van de ingediende zienswijzen de inzet van portiers en het deponeren van afval overdag als extra voorschriften in de exploitatievergunning worden opgenomen. Verweerder stelt zich ten slotte op het standpunt dat vergunningsvoorwaarden 10 en 12 in samenhang gelezen moeten worden en dat hieruit voortvloeit dat de inzet van de portier verder reikt dan de openingstijden van [naam horecagelegenheid] en juist expliciet ook ziet op de vertrekkende bezoekers na sluitingstijd.
7.3.
Blijkens de bewoordingen van artikel 2:28, derde lid, van de APV heeft verweerder beoordelings- en beleidsruimte bij zijn besluit om een exploitatievergunning al dan niet te weigeren op grond van die bepaling. Het is aan verweerder om de situatie te beoordelen en om de betrokken belangen af te wegen. De bestuursrechter toetst of de burgemeester geen onredelijk gebruik heeft gemaakt van zijn beoordelings- en beleidsruimte en of het besluit geen onevenredig nadelige gevolgen heeft voor één of meer belanghebbenden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2109).
7.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten tijde van de vergunningverlening niet aannemelijk was dat de woon- of leefsituatie als gevolg van het verlenen van de exploitatievergunning op ontoelaatbare wijze zou worden beïnvloed. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
7.4.1.
Niet in geschil is dat eiseres overlast heeft ervaren als gevolg van de exploitatie van [naam horecagelegenheid] . Eiseres heeft blijkens het verslag van de zienswijzebijeenkomst van 13 november 2018 en de door haar opgestelde overlastrapportage (periode 14 september 2018 tot en met 13 januari 2019) klachten geuit over geluidsoverlast door muziek, rook- en geluidsoverlast van bezoekers, overlast en geweld op straat, urineren en openbaar dronkenschap, het gebruiken van het terras na sluitingstijd, parkeerproblemen en het opruimen van afval na sluitingstijd. De rechtbank overweegt dat ter zitting is gebleken dat eiseres inmiddels geen geluidsoverlast door muziek meer ondervindt. Ten aanzien van het foutparkeren heeft verweerder in zijn schriftelijke conclusie naar aanleiding van de zienswijzen aangegeven dat hierop vaker gecontroleerd zal worden. De rechtbank overweegt verder dat verweerder naar aanleiding van voornoemde klachten aanvullende voorwaarden heeft verbonden aan de exploitatievergunning om de overlast te beperken. Zo is de aanvullende voorwaarde opgenomen dat op vrijdagen en zaterdagen (waarop door eiseres de meeste geluids- en rookoverlast wordt ervaren) de aanwezigheid van een gecertificeerde portier bij de deur vanaf 22.00 uur verplicht is (voorwaarde 10). Volgens verweerder mag de exploitatie van [naam horecagelegenheid] verder niet leiden tot verstoring van het woon- en leefklimaat door onnodige geluids- en rookoverlast en met het oog hierop is de aanvullende voorwaarde opgenomen dat het de plicht van exploitant is dat bezoekers het pand rustig verlaten en geen overlast veroorzaken op straat (voorwaarde 12). Ten slotte is opgenomen dat afval alleen tussen 09.00 uur en 18.00 uur in de container mag worden gedeponeerd.
7.4.2.
Dat bij het in stand laten van de exploitatievergunning deze vergunningsvoorwaarden in zoverre zouden moeten worden gewijzigd dat de portier tot 02.30 uur in en bij [naam horecagelegenheid] aanwezig dient te zijn omdat het zwaartepunt van de overlast vanwege vertrekkende bezoekers ligt tussen 02.00 uur en 02.30 uur, zoals eiseres stelt, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft zich in dit kader naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat uit vergunningsvoorwaarden 10 en 12, in samenhang gelezen, volgt dat de inzet van de portier juist ook ziet op vertrekkende bezoekers na sluitingstijd. Eiseres heeft er ter zitting nog op gewezen dat de aanvullende vergunningsvoorwaarden in de praktijk niet werken, omdat vergunninghouder zich niet aan de voorwaarden houdt en onvoldoende verantwoordelijkheid neemt. De portier is niet aanwezig totdat iedereen is vertrokken. Ook heeft eiseres gewezen op klachten die zij heeft ingediend ná de vergunningverlening en waaruit volgens haar volgt dat verweerder niet in redelijkheid de afweging kon maken dat de portier een einde kon maken aan de overlast, omdat deze zich immers nog steeds voordoet. De rechtbank overweegt dat eiseres ter zitting zelf reeds heeft erkend dat verweerder deze klachten, die pas ná de vergunningverlening zijn ingediend, niet bij zijn besluitvorming heeft kunnen betrekken. Voor het overige merkt de rechtbank op dat het eiseres vrij staat om (opnieuw) een handhavingsverzoek in te dienen, indien zij meent dat vergunninghouder zich niet aan de vergunningsvoorwaarden houdt.
7.4.3.
Anders dan eiseres stelt, heeft verweerder gelet op het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank wel degelijk de klachten van eiseres en de (mogelijke) nadelige beïnvloeding van het woon- en leefklimaat als gevolg daarvan betrokken bij zijn afwegingen. Dat er in de korte periode tussen de zienswijzebijeenkomst en het verlenen van de exploitatievergunning door eiseres nog overlast is ervaren, zoals zij stelt, maakt gelet hierop dan ook niet dat verweerder het aannemelijk had moeten achten dat de woon- of leefsituatie als gevolg van het verlenen van de exploitatievergunning op ontoelaatbare wijze zou worden beïnvloed. Van een ondeugdelijke belangenafweging is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
Verklaring omtrent gedrag (VOG) (artikel 2:28, zesde lid, van de APV)
8. Eiseres heeft ter zitting de beroepsgrond dat er geen VOG is overgelegd en dat de exploitatievergunning daarom is verleend in strijd met artikel 2:28, zesde lid van de APV, ingetrokken. Deze beroepsgrond behoeft dus geen bespreking.
Openingstijden (artikel 2:29, eerste lid, van de APV)
9. Eiseres heeft ter zitting verder de beroepsgrond dat [naam horecagelegenheid] blijkens de verleende exploitatievergunning op vrijdag geopend mag zijn tot 02.00 uur, hetgeen in strijd is met artikel 2:29, eerste lid, van de APV, ingetrokken. Deze beroepsgrond behoeft dus ook geen bespreking.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond.
Schadevergoeding
11.1.
Eiseres heeft ten slotte verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
11.2.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser(es) gedurende de hele procesgang en de aard van het bestreden besluit en het daardoor getroffen belang van eiser(es).
11.3.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraken van 8 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:585, en 9 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP3701) volgt dat de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM bedoelde termijn bij besluiten die zijn voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4. van de Awb begint te lopen bij het instellen van beroep tegen het desbetreffende besluit. Verder volgt uit laatstgenoemde uitspraak dat een totale lengte van de procedure van ten hoogste twee jaar redelijk is in zaken waarin het geschil aanvangt met het instellen van beroep tegen een besluit in de zin van de Awb en waarin niet is geprocedeerd in hoger beroep. Wat betreft de hoogte van de voor de overschrijding toe te kennen schadevergoeding wordt verder volgens vaste rechtspraak van de Afdeling in het algemeen een vergoeding gepast geacht van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
11.4.
Nu sinds het instellen van het beroep op 22 januari 2019 ten tijde van deze uitspraak twee jaar en vijf maanden zijn verstreken, is de redelijke termijn overschreden. Van omstandigheden die een rechtvaardiging van de overschrijding van deze termijn opleveren, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Dit betekent dat de procedure vijf maanden te lang heeft geduurd, hetgeen naar boven wordt afgerond. Uitgaande van deze
overschrijding heeft eiseres recht op een schadevergoeding van € 500,-. De overschrijding is
aan de rechtbank te wijten en de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat) dient dan ook de gehele schadevergoeding te betalen.
11.5.
Omdat de Staat wordt veroordeeld tot deze schadevergoeding is zij als partij in deze zaak aangemerkt. Omdat echter sprake is van een gering bedrag heeft de rechtbank met inachtneming van artikel 1, eerste en tweede lid, van de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 (Stcrt. 2014, 20210) en de Regeling voortzetting mandaat, volmacht en machtiging Ministerie van Justitie en Veiligheid (Stcrt. 2017, 62751) ervan afgezien de Staat gelegenheid te bieden verweer te voeren ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding.
Proceskosten
12. Nu eiseres recht heeft op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, heeft zij ook recht op vergoeding van haar proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 374,- (1 punt voor het ter zitting indienen van het verzoek tot schadevergoeding, met een waarde van € 748,- per punt en wegingsfactor 0,5). Omdat uitsluitend sprake is van een proceskostenveroordeling in verband met de toekenning van schadevergoeding hanteert de rechtbank een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,5 (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660 en de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3825). Omdat de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de rechtbank is te wijten, moet de Staat de proceskostenvergoeding betalen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- aan eiseres;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. IJspeerd, rechter, in aanwezigheid van
A.L.G. Willems, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 1 juli 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage

Algemene Plaatselijke Verordening Papendrecht (APV)
Op grond van artikel 1:8, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV kan een vergunning in ieder geval worden geweigerd in het belang van de openbare orde.
Op grond van artikel 2:28, eerste lid, van de APV is het verboden een openbare inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Op grond van artikel 2:28, tweede lid, aanhef en onder a, van de APV, weigert de burgemeester de vergunning, onverminderd artikel 1:8, indien de exploitatie van de openbare inrichting in strijd is met een geldend bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit.
Op grond van artikel 2:28, derde lid, van de APV kan de burgemeester in afwijking van het bepaalde in artikel 1:8 de vergunning slechts geheel of gedeeltelijk weigeren indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- of leefsituatie in de omgeving van de openbare inrichting of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed.
Op grond van artikel 2:28, zesde lid, van de APV weigert de burgemeester de vergunning als bedoeld in het eerste lid indien de aanvrager geen (positieve) verklaring omtrent gedrag overlegt die uiterlijk drie maanden voor de datum waarop de vergunningaanvraag is ingediend, is afgegeven.
Op grond van artikel 2:29, eerste lid, van de APV is het de exploitant verboden een openbare inrichting voor bezoekers geopend te hebben, of bezoekers in de openbare inrichting te laten verblijven: op maandag tot en met vrijdag tussen 01.00 uur en 05.00 uur, en op zaterdag en zondag tussen 02.00 uur en 05.00 uur.