ECLI:NL:RBROT:2021:560

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 januari 2021
Publicatiedatum
28 januari 2021
Zaaknummer
ROT 19/2692
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel ontvangen wachtgeld van een gewezen ambtenaar met deeltijdwerk en CAO-verhoging

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een gewezen ambtenaar en de Staatssecretaris van Defensie over de terugvordering van teveel ontvangen wachtgeld. De eiser, die deeltijd werkzaam is, ontving een terugvorderingsbesluit van € 1.855,11 over de periode van 1 januari 2017 tot en met oktober 2018. De rechtbank oordeelde dat de eiser zijn informatieplicht had geschonden door geen melding te maken van zijn inkomsten uit deeltijdwerk, wat leidde tot een te hoge wachtgelduitkering. De rechtbank heeft de hoogte van de terugvordering verlaagd, maar de eiser moest alsnog een bedrag van € 798,86 terugbetalen. De eiser voerde aan dat de nabetaling van het teveel ontvangen wachtgeld ten onrechte netto was gedaan, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet onrechtmatig was. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eiser recht had op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure, en heeft de Staat veroordeeld tot betaling van € 500,- schadevergoeding, evenals de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben het recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/2692

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 januari 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. M.J. de Haas,
en

de Staatssecretaris van Defensie, verweerder,

gemachtigde: [naam] ,
en
de Staat der Nederlanden(namens deze: de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Staat).

Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder van eiser over de periode van 1 januari 2017 tot en met oktober 2018 van eiser een bedrag van € 1.855,11 teruggevorderd wegens teveel ontvangen wachtgeld.
Bij besluit van 23 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser hiertegen gedeeltelijk gegrond verklaard ten aanzien van de hoogte van de terugvordering, gegrond voor wat betreft de indexering van de inkomenstoeslag burgerpersoneel en voor het overige kennelijk ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Naar aanleiding van het verzoek van eiser ter zitting om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank de Staat mede als partij aangemerkt.

Overwegingen

1.1
Eiser was tot 1 januari 2016 in dienst bij het Ministerie van Defensie. Per die datum is hij wegens overtolligheid ontslagen.
1.2
Aan eiser is bij besluit van 8 januari 2016 wachtgeld toegekend op grond van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wbad). Hierbij is de laatstgenoten bezoldiging bepaald op € 6.137,20.
1.3
Eiser is met ingang van 1 april 2016 weer deeltijd in dienst getreden bij zijn oude werkgever. Hiervan heeft hij verweerder in kennis gesteld en hij heeft zijn salarisspecificatie van april 2016 aan verweerder toegezonden.
1.4
Op 8 oktober 2018 heeft verweerder bij eiser zijn inkomensgegevens over 2017 opgevraagd. Op 15 oktober 2018 heeft verweerder aan eiser gevraagd zijn salarisspecificaties van januari 2018 tot en met heden naar hem op te sturen.
1.5
Naar aanleiding hiervan heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2. In het bestreden besluit stelt verweerder zich – voor zover van belang - op het standpunt dat eiser zijn informatieplicht heeft geschonden door geen opgave te doen van zijn inkomsten uit zijn deeltijd werkzaamheden bij Defensie.
Daarnaast is de terugvordering te hoog vastgesteld en deze is aangepast. In het bestreden besluit wordt als motivering onder meer verwezen naar de brief van verweerder aan eiser van 10 januari 2019. Uit de bijlagen bij deze brief volgt, naar de rechtbank begrijpt, dat eiser (uiteindelijk) over 2017 een bedrag van € 247,90 teveel aan wachtgeld heeft ontvangen en over 2018 € 532,96. In totaal heeft eiser volgens verweerder dus € 798,86 teveel wachtgeld ontvangen, wat eiser terug moest betalen.
3. Eiser voert primair aan dat verweerder ten onrechte stelt dat hij zijn inkomsten had moeten melden.
3.1
Op grond van artikel 13, eerste lid, van het Wbad worden de inkomsten die de betrokkene geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de dag van het ontslag, met het wachtgeld verrekend.
Op grond van artikel 14, eerste lid, van het Wbad is de betrokkene verplicht van het ter hand nemen van enige arbeid of bedrijf terstond mededeling te doen onder opgave, voor zover mogelijk, van de inkomsten die hij uit die werkzaamheden zal trekken. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven, dan doet hij dat tijdig vóór het verstrijken van elke wachtgeldtermijnopgave van de inkomsten die hij sinds het ter hand nemen van de werkzaamheden heeft genoten.
3.2
Eiser heeft aan verweerder doorgegeven dat hij vanaf 1 april 2016 weer deeltijd in dienst is getreden, maar heeft daarna niet de salarisindexeringen doorgegeven, die een gevolg zijn van CAO afspraken.
Uit artikel 14, eerste lid, van het Wbad volgt dat eiser inkomsten van werkzaamheden moet doorgeven. Dit betekent redelijkerwijs ook dat als de inkomsten daaruit wijzigen, bijvoorbeeld een CAO-verhoging van het salaris van eiser, dit moet worden doorgegeven aan WWplus. Bovendien staat in de toekenningsbeschikking van 8 januari 2016: “
Wij attenderen u op uw wettelijke verplichting om wijzigingen die van invloed kunnen zijn op uw wachtgelduitkering aan Wwplus te melden”.Een stijging van het salaris valt hieronder.
Dat de werkgever van eiser uiteindelijk dezelfde is als de verweerder in deze zaak, betekent niet dat WWplus op de hoogte moest zijn van de CAO verhoging van het salaris en dat eiser dit niet hoefde door te geven. Wwplus is een apart onderdeel dat zich hiermee bezig houdt en is wat anders dan de Koninklijke Landmacht waarvoor eiser werkzaam is.
4. Eiser voert verder aan dat de vergoeding voor niet verleende vakantie-uren onderdeel uit moet maken van de basisberekening van zijn wachtgelduitkering en dat verweerder ambtshalve gehouden is dit aan te passen.
4.1
Bij besluit van 8 januari 2016 is de hoogte van het wachtgeld van eiser vastgesteld. De laatstgenoten bezoldiging is daarbij bepaald op € 6.137,20. Dit staat in rechte vast en voor zover eiser dit wil herzien, staat dit los van deze procedure over de terugvordering van teveel ontvangen wachtgeld. Eiser zal hiervoor apart een herzieningsverzoek moeten indienen.
De rechtbank is overigens van oordeel dat verweerder terecht stelt dat de vergoeding van niet opgenomen vakantie-uren op grond van artikel 4 van het Bezoldigingsbesluit burgerlijke ambtenaren defensie niet als inkomsten worden gezien in de zin van de laatstgenoten bezoldiging.
5. Eiser voert daarnaast aan dat de nabetaling aan hem ten onrechte niet bruto is gedaan.
5.1
De rechtbank stelt vast dat het teveel ontvangen wachtgeld over 2017 in november 2018 bruto is teruggevorderd. Niet in geschil is, is dat dit kan. Vervolgens heeft de nabetaling van het gedeelte van het wachtgeld dat onterecht is teruggevorderd netto plaatsgevonden.
De rechtbank ziet niet in waarom dit onrechtmatig is. Als de nabetaling bruto was gedaan, had eiser dit op moeten geven bij de Belastingdienst en had daarover belasting ingehouden moeten worden, op deze manier heeft WW plus de te betalen belasting ingehouden. Eiser heeft ook niet betwist dat voor hem een mogelijkheid bestaat om zich tot de Belastingdienst te wenden als hij thans te veel heeft afgedragen in verband met de herberekende terugvordering.
6. Eiser wijst er verder op dat in de brief van 10 januari 2019 staat vermeld dat er bruto € 3.461,09 teveel is teruggevorderd, maar dat vervolgens in het bestreden besluit staat dat er € 3.573,56 bruto is nabetaald. Onduidelijk is volgens eiser hoe dit verschil tot stand is gekomen.
6.1
De rechtbank begrijpt dat dit tot verwarring leidt bij eiser, maar uiteindelijk heeft verweerder in het bestreden besluit met zijn verwijzing naar de bijlagen bij de brief van 10 januari 2019 afdoende uiteengezet dat eiser uiteindelijk over 2017 een bedrag van € 247,90 teveel aan wachtgeld heeft ontvangen en over 2018 € 532,96. Niet gebleken is dat de hoogte van de terugvordering, die hier ter toetsing staat, onjuist is vastgesteld.
7. Verder stelt eiser dat verweerder niet duidelijk heeft gemaakt wat de gevolgen zijn van het gegrond verklaren van zijn bezwaar tegen het niet verhogen van de inkomenstoeslag burgerpersoneel voor terugvordering.
7.1
In beroep heeft verweerder uiteengezet dat hiervoor nog een nabetaling zal plaatsvinden en dat dit voor het overige geen gevolgen heeft voor de (al afgeloste) terugvordering. Dit betekent dat eiser hiervoor nog een bedrag zal ontvangen, wat eiser dan zelf kan controleren. Op de hoogte van de terugvordering van in totaal € 798,86 heeft dit geen invloed.
8. Tot slot heeft eiser zijn beroepsgrond die inhoudt dat onduidelijk is of de eindejaarsuitkering over 2017 van € 341,60 aan eiser is gerestitueerd ter zitting ingetrokken. Dit behoeft daarom geen bespreking meer.
9. De slotsom is dan dat het beroep van eiser ongegrond is.
10. Eiser verzoekt verder tot een schadevergoeding omdat de procedure onredelijk lang heeft geduurd.
11. Op grond van vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:291, geldt dat de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat door verweerder het bezwaarschrift is ontvangen uitspraak doet. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Bijzondere omstandigheden om daarvan af te wijken zijn hier niet aan de orde.
12. In dit geval is het bezwaarschrift op 21 december 2018 door verweerder ontvangen, terwijl de onderhavige uitspraak wordt gedaan op 28 januari 2021. Daarom is de redelijke termijn met ongeveer een maand overschreden, waarbij de totale overschrijding naar boven wordt afgerond. Uitgaande van deze overschrijding heeft eiser recht op een schadevergoeding van € 500,-. De overschrijding is geheel aan de Staat te wijten, want de behandeling van het bezwaar heeft vier maanden geduurd, terwijl de behandeling van het beroep ongeveer een jaar en negen maanden heeft geduurd. De Staat moet daarom de gehele schadevergoeding betalen.
13. Omdat eiser recht heeft op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding om het griffierecht te vergoeden op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
14. Eiser heeft ook recht op een vergoeding van zijn proceskosten in beroep.
Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 534- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor van 0,5). Omdat uitsluitend sprake is van een proceskostenveroordeling in verband met de toekenning van schadevergoeding hanteert de rechtbank een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,5 (vergelijk Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660. De Centrale Raad heeft zich aangesloten bij de jurisprudentie van de Hoge Raad op dit gebied, zie bijvoorbeeld de voormelde uitspraak van de Centrale Raad van 13 februari 2020).
15. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de Staat is te wijten, moet de Staat het griffierecht en de proceskostenvergoeding betalen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- aan eiser;
- bepaalt dat de Staat aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 534,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Noordegraaf, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 28 januari 2021.
De rechter en griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.