ECLI:NL:CRVB:2020:2402

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
18/5227 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen uitkeringsspecificaties en overschrijding van bezwaartermijn

In deze zaak heeft appellante, die vanaf 26 april 2015 bijstand ontving op grond van de Participatiewet, bezwaar gemaakt tegen uitkeringsspecificaties over de jaren 2014 tot en met 2017. Het bezwaar was gericht tegen de inhoudingen van de inkomsten uit arbeid bij haar toenmalige werkgever. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar te laat was ingediend en de uitkeringsspecificaties op het moment van indiening nog niet tot stand waren gekomen. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift van 9 maart 2017 buiten de bezwaartermijn was ingediend en dat de uitkeringsspecificaties geen rechtsmiddelverwijzing bevatten. Appellante stelde dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was door het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing, maar de Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat dit de reden was voor de termijnoverschrijding. Daarnaast was het bezwaar tegen de uitkeringsspecificaties over de periode december 2016 tot en met februari 2017 niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze specificaties op het moment van indiening van het bezwaarschrift nog niet tot stand waren gekomen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 29 september 2020.

Uitspraak

18.5227 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 augustus 2018, 18/920 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 29 september 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.M. van der Boor, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Boor. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Mersel.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het college heeft op 6 april 2020 stukken overgelegd.
Appellante heeft op 22 april 2020 en 25 mei 2020 gereageerd en nadere stukken overgelegd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 26 april 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), in aanvulling op haar inkomsten uit arbeid bij haar toenmalige werkgever (X).
1.2.
Appellante heeft bij brief van 9 maart 2017 bezwaar gemaakt tegen de “uitkeringsspecificaties over de jaren 2014 tot en met 2017” voor zover deze betrekking hebben op de inhoudingen van de inkomsten uit arbeid bij X. Appellante heeft hierbij aangevoerd dat zij te weinig bijstand heeft ontvangen doordat zij structureel te weinig, onjuist dan wel te laat van X betaald heeft gekregen voor haar werkzaamheden.
1.3.
Bij besluit van 2 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de uitkeringsspecificaties over de periode april 2015 tot en met november 2016 niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn. Het bezwaar tegen de uitkeringsspecificaties over de periode december 2016 tot en met februari 2017 heeft het college ook niet-ontvankelijk verklaard, en wel op de grond dat die uitkeringsspecificaties op de datum van indiening van het bezwaarschrift nog niet tot stand waren gekomen en appellante ook niet kon menen dat dit wel reeds het geval was.
1.4.
Het college heeft de brief van 9 maart 2017 ook opgevat als een verzoek om herziening van uitkeringsspecificaties. De procedure daarover loopt nog.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
bezwaar tegen de uitkeringsspecificaties over april 2015 tot en met november 2016
4.1.
Vaststaat dat het bezwaarschrift van 9 maart 2017, voor zover dit is gericht tegen de uitkeringsspecificaties over de periode van april 2015 tot en met november 2016, buiten de bezwaartermijn is ingediend. Voorts staat vast dat de uitkeringsspecificaties geen rechtsmiddelverwijzing bevatten.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de overschrijding van de bezwaartermijn, gelet op het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing, verschoonbaar is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1014) leidt het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing bij een besluit in beginsel tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, mits de belanghebbende daarop een beroep doet en stelt dat de termijnoverschrijding daarvan een gevolg is. Dit lijdt tot uitzondering indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat belanghebbende wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken.
4.2.2.
Appellante heeft weliswaar in de beroepsfase een beroep gedaan op het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing, maar zij heeft niet gesteld dat het te laat indienen van het bezwaar daar een gevolg van is. Appellante heeft desgevraagd juist uitgelegd dat zij het bezwaar heeft ingediend in verband met een conflict met haar werkgever in 2017.
bezwaar tegen de uitkeringsspecificaties over december 2016 tot en met februari 2017
4.3.
Vaststaat dat de uitkeringsspecificaties op 9 maart 2017 nog niet tot stand waren gekomen.
4.4.
Op grond van artikel 6:10, tweede lid, onder b, van de Awb blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
4.5.
Appellante heeft, samengevat, aangevoerd dat zij redelijkerwijs kon menen dat ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift de uitkeringsspecificaties al tot stand waren gekomen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante had over deze maanden geen loonspecificaties overgelegd. Op 14 maart 2017 heeft hierover een gesprek plaatsgevonden tussen appellante en een medewerker van het college waarbij appellante te kennen heeft gegeven dat zij geen loonstroken kon overleggen. Toen is afgesproken dat appellante in plaats daarvan bankafschriften zou overleggen waaruit zou blijken hoeveel zij aan inkomsten uit arbeid over de betreffende maanden had ontvangen. Het college heeft vervolgens op 23 maart 2017, aan de hand van deze bankafschriften, de uitkeringsspecificaties over de maanden december 2016 tot en met februari 2017 vastgesteld. Nu appellante de gegevens over haar inkomsten pas na het bezwaarschrift heeft overgelegd, kon zij ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift niet redelijkerwijs menen dat de uitkeringsspecificaties waarin met die inkomsten rekening was gehouden, al tot stand waren gekomen. Het college heeft ook het bezwaarschrift tegen de uitkeringsspecificaties over de periode december 2016 tot en met februari 2017 terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2020.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) I.A. Siskina