9.5.Verweerder wijst er in dit verband op dat uit een door DGMR opgestelde notitie van 15 december 2010, p. 2., dat is opgenomen als bijlage 1 bij de door RWG ingediende vergunningaanvraag, die onderdeel uitmaakt van een verleende vergunning, blijkt dat RWG destijds zelf een termijn van veertien dagen voor tijdelijke opslag heeft gegeven.
“2. Activiteiten en werkprocessen
Het primaire werkproces van RWG betreft het op- en overslaan van (tank)containers tussen
zeeschepen en het Europese vasteland (en vice versa), met andere woorden het overzetten van (tank)containers van de ene modaliteit naar een andere modaliteit, waarbij tijdelijke opslag van de containers in een stack plaatsvindt (minder dan 14 dagen).“
Ook uit de door DGMR in opdracht van RWG opgestelde kwantitatieve risicoanalyse
van 10 juni 2011, p.12, die eveneens als bijlage bij de vergunningaanvraag is overgelegd, volgt naar de mening van verweerder dat deze termijn voor RWG uitgangspunt was en kennelijk haalbaar is.
Het verschil tussen bovenstaande capaciteiten ontstaat omdat ook pieken in containeraanvoer opgevangen moeten worden en niet omdat RWG verwacht de maximale toegestane aanwezigheidsduur van 14 dagen per container te gaan benaderen.
De voorzieningenrechter overweegt dat bijlagen bij een vergunningaanvraag onderdeel kunnen uitmaken van de uiteindelijk te verlenen omgevingsvergunning. Omdat de beschrijvingen in de aanvraag niet altijd zijn bedoeld om in een juridisch bindend document te worden opgenomen is het alleen in bijzondere gevallen gewenst om (delen) van de aanvraag onderdeel uit te laten maken van de vergunning. Het bevoegd gezag kan ervoor kiezen om onderdelen van de aanvraag te koppelen aan de vergunning. Door in één of meer voorschriften te bepalen dat (een deel van de) aanvraag onderdeel is van de vergunning, krijgt (dat deel van) de aanvraag de status van vergunningvoorschrift.
In dit geval is de thans door verweerder gehanteerde norm van 14 dagen, waarvan hij stelt dat deze mede afkomstig is van de bij de vergunningaanvraag gevoegde documenten, niet in een vergunningvoorschrift vastgelegd. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat de notitie van 15 december 2010 overigens slechts een niet technische samenvatting bevat terwijl de kwantitatieve risicoanalyse eveneens op p.12 aangeeft dat “bovenstaande berekening niet representatief is voor zeldzame situaties”. Op basis hiervan kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gesteld dat de 14-dagen-termijn in dit geval als een vastgestelde norm heeft te gelden.
Als gevolg van zowel het ontbreken van een definitie in het Brzo 1999 van het begrip “kortstondig” als de afwezigheid van een vergunningvoorschrift dat aangeeft wat onder een “kortstondige aanwezigheid van verpakte gevaarlijke stoffen” moet worden verstaan en bij welke uitzonderlijke (externe) factoren daarvan eventueel afgeweken zou kunnen worden en onder welke frequenties, is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dan ook niet eenduidig vast te stellen dat RWG in strijd met haar oprichtingsvergunning heeft gehandeld dan wel heeft gehandeld zonder in het bezit te zijn van een op haar inrichting toepasselijke milieuvergunning.
Evenmin volgt ook overigens uit de tekstuele samenhang van de oprichtingsvergunning dan wel uit het Brzo 2015 dat in dit geval de interpretatie van verweerder, dat met “kortstondig” een 14-dagen-termijn wordt bedoeld, kan worden gevolgd zodat aan RWG terecht het bestreden besluit is opgelegd. De rechtszekerheid die van een vergunning dient uit te gaan, staat dan ook aan de uitleg die verweerder verdedigt in de weg.
10. Gelet hierop bestaat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter op dit moment gerede twijfel over de juistheid van het primaire besluit. Aangezien het begrip “kortstondig” van het Brzo 1999 een relatief open norm is die onvoldoende nader is bepaald is thans niet met voldoende zekerheid vast te stellen dat RWG op 25 september 2020 heeft gehandeld in strijd met haar vergunning dan wel, in de benadering van verweerder, heeft gehandeld in strijd met het Brzo. Het voorgaande neemt niet weg dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat een soepele omgang met het vereiste van kortstondigheid voor de opslag van Brzo-relevante stoffen die niet conform de Brzo-voorwaarden plaatsvindt, niet verenigbaar is met de op de daarbij betrokken belangen van veiligheid en milieu en dat afwijking daarvan slechts aanvaardbaar kan zijn in zeer bijzondere omstandigheden.
Voorts neemt de voorzieningenrechter in ogenschouw dat zowel RWG als haar concurrenten al jaren conform de uitgangspunten “kortstondig verblijf en actief handelen bij langer verblijf” handelen en daarbij nimmer geconfronteerd zijn met het handhavend optreden van de DCMR. Dat de DCMR thans kennelijk andere prioriteiten stelt is uit het oogpunt van het milieubelang alleen maar op prijs te stellen maar dient dan wel op zorgvuldige wijze gepaard te gaan waarbij niet in strijd met het legalisatiebeginsel wordt gehandeld.
11. De voorzieningenrechter wijst daarom het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het primaire besluit is geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
12. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt hij dat verweerder aan RWG het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
13. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door RWG gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,00 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 534,00, wegingsfactor 1).