ECLI:NL:RBLIM:2021:3493

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 april 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
AWB 20/2989 en AWB 20/3115
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een last onder dwangsom voor het verwijderen van bouwwerken in het kader van omgevingsvergunningen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 21 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. J.M.S. Nass, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenburg aan de Geul, vertegenwoordigd door mr. R. Timmers. Eiser heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarbij aan hem een last onder dwangsom is opgelegd voor het verwijderen van vier bouwwerken die zonder omgevingsvergunning zijn opgericht. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser het in zijn macht heeft om de bouwwerken te verwijderen, mede omdat niet duidelijk is wie de bouwwerken heeft opgericht. Eiser is vruchtgebruiker van het pand, maar de eigenaresse heeft zich verzet tegen de verwijdering van de bouwwerken. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de last onder dwangsom in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht, omdat niet is aangetoond dat eiser juridisch in staat is om de overtredingen te beëindigen. De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser. Tevens is het primaire besluit geschorst tot zes weken na bekendmaking van het nieuwe besluit op bezwaar. Eiser heeft recht op vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 20 / 2989 en ROE 20 / 3115

uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 april 2021

op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaken tussen

[naam 1] , eiser
(gemachtigde: mr. J.M.S. Nass),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenburg aan de Geul,verweerder
(gemachtigde: mr. R. Timmers).

Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt..
Bij besluit van 18 september 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard en de last onder dwangsom gewijzigd.
Bij uitspraak van deze rechtbank van 7 juli 2020 (ECLI:NL:RBLIM:2020:4883) is eisers beroep tegen het bestreden besluit van 18 september 2019 gegrond verklaard, is dit besluit vernietigd en is verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser.
Bij besluit van 29 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder een nieuw besluit genomen op het bezwaar.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2021. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Tevens is ter zitting verschenen [naam 2] . De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen gelegenheid te geven voor nader overleg over de mogelijkheid om de aan verwijdering van de bouwwerken verbonden kosten te verdelen tussen de betrokken partijen, inclusief verweerder.
Bij brief van 19 februari 2021 heeft verweerder de rechtbank bericht dat verweerder geen mogelijkheden ziet voor verder overleg met (onder andere) eiser. Eiser heeft hierop gereageerd bij brief met bijlagen van 5 maart 2021.
Omdat partijen niet binnen de door voorzieningenrechter gestelde termijn hebben gereageerd op het voornemen om een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, heeft de voorzieningenrechter op 30 maart 2021 met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat hervatting van het onderzoek ter zitting achterwege blijft, het onderzoek gesloten en de uitspraak bepaald op heden.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. [naam eigenaresse] (hierna: eigenaresse), dochter van eiser, is eigenaar van het pand met aanhorigheden aan het adres [adres] . Eiser is vruchtgebruiker hiervan (recht van bewoning). De benedenverdieping van het pand is een zelfstandige winkelruimte. Eigenaresse verhuurde deze winkelruimte van 1 september 2010 tot 1 september 2020 aan [naam 2] . Het boven de winkel gelegen woongedeelte van het pand wordt bewoond door eiser.
2. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan ‘Buitengebied Valkenburg aan de Geul 2012’, vastgesteld op 2 april 2012 (hierna: het bestemmingsplan) dat gold ten tijde van het bestreden besluit, de bestemming ‘Detailhandel’ met deels de functieaanduiding ‘kachelreparatie’. Het op 5 oktober 2020 vastgestelde bestemmingsplan ‘Initieel Omgevingsplan Valkenburg aan de Geul 2020’ kent, als consoliderend bestemmingsplan, in ieder geval voor zover hier relevant dezelfde regeling als het bestemmingsplan.
3. Het primaire besluit houdt, kort gezegd, in dat eiser vier bouwwerken bij het pand dient terug te brengen tot een oppervlakte van maximaal 70 m². De betreffende vier bouwwerken zijn op de bij het primaire besluit gevoegde foto aangeduid met de letters A, B, C en D. Voor deze bouwwerken is geen omgevingsvergunning verleend.
4. Bij het besluit van 18 september 2019 heeft verweerder de last onder meer in die zin gewijzigd dat eiser binnen drie maanden na verzending van dit besluit de bouwwerken C en D moet verwijderen en verwijderd houden. Over de bouwwerken A en B heeft verweerder geconcludeerd dat eiser het niet in zijn macht heeft deze te verwijderen en dat deze aanwezig blijven.
5. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 7 juli 2020 het besluit van 18 september 2019 vernietigd. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat de bouwwerken C en D niet tot het aan [naam 2] verhuurde winkelgedeelte behoren en dat daarom niet vaststaat dat eiser het in zijn macht heeft deze bouwwerken te verwijderen.
6. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder op 18 september 2020 een nader onderzoek verricht naar de situatie van de gebouwen A tot en met D. Hiervan is op 6 oktober 2020 een rapport opgemaakt. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiser vruchtgebruiker is van de bouwwerken A tot en met D. Deze bouwwerken zijn vergunningplichtig, maar zonder vergunning gebouwd. Eiser houdt volgens verweerder de bouwwerken C en D in stand en overtreedt ten aanzien van die bouwwerken artikel 2.3a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Ook is door de bouwwerken C en D de totale oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken die zich buiten het bouwvlak bevindt 77 m² groter dan op grond van het bestemmingsplan is toegestaan. Eiser overtreedt daardoor ook artikel 2.1, eerste lid, aanhef onder c, van de Wabo. Volgens het bestreden besluit heeft eiser het feitelijk in zijn macht om deze overtredingen in zoverre te beëindigen dat de oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken wordt verminderd met 129 m² (dit is de totale oppervlakte van C en D). Verweerder heeft eiser daarom gelast de overtredingen voor zover deze aan de bouwwerken C en D zijn toe te schrijven, te beëindigen en beëindigd te houden door de bouwwerken C en D te verwijderen. Dit dient te gebeuren binnen acht weken na de verzenddatum van het bestreden besluit. Voldoet eiser niet, niet volledig of niet tijdig aan deze lastgeving, dan verbeurt hij een dwangsom van € 1.000 voor elke week dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 10.000.
7. Eiser heeft op 30 november 2020 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
8. Verweerder heeft de begunstigingstermijn verlengd totdat op het verzoek om voorlopige voorziening uitspraak is gedaan.
Procedurele aspecten
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek (van de zijde van de rechtbank) niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
10. De voorzieningenrechter heeft [naam 2] aanvankelijk als derde-partij in het beroep aangemerkt, maar is naar aanleiding van het onderzoek ter zitting, waar [naam 2] aanwezig was en over zijn belanghebbendheid is bevraagd, hiervan teruggekomen. [naam 2] is immers sinds 1 september 2020 geen huurder meer van de winkelruimte en aan hem is ook geen last onder dwangsom opgelegd.
11. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder het verweerschrift pas op 22 januari 2021, dus vlak voor de zitting, in het geding heeft gebracht en dat dit in strijd is met de in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalde termijn, met een goede procesorde en met het beginsel van equality of arms.
11.1.
De voorzieningenrechter overweegt hierover als volgt. Op grond van artikel 8:42 van de Awb moet het bestuursorgaan binnen vier weken nadat de gronden van het beroepschrift aan het bestuursorgaan zijn verzonden de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter sturen en kan het bestuursorgaan een verweerschrift indienen. Zoals eiser zelf reeds in zijn brief van 5 maart 2021 opmerkt is op overschrijding van deze termijn geen wettelijke sanctie gesteld. De voorzieningenrechter ziet niet in dat het feit dat eiser, blijkens het verhandelde ter zitting, pas daags voor de zitting kennis heeft genomen van het verweerschrift, in dit geval in strijd is met een goede procesorde of het beginsel van equality of arms. Verweerder kan immers, indien de bestuursrechter niet om een verweerschrift verzoekt, ook ervoor kiezen zijn verweer pas ter zitting mondeling (al dan niet aan de hand van een pleitnota) in te brengen. Mede gelet op de inhoud van het verweerschrift heeft eiser naar het oordeel van de voorzieningenrechter ter zitting voldoende kunnen reageren op het standpunt van verweerder.
12. Eiser heeft aangevoerd dat het primaire besluit is genomen naar aanleiding van een verzoek van de heer [naam 2] om ten aanzien van de bouwwerken handhavend op te treden. Volgens eiser had [naam 2] geen belang bij handhaving. Verweerder had het verzoek van [naam 2] daarom niet in behandeling mogen nemen in plaats van een last onder dwangsom op te leggen.
12.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder het primaire besluit ook ambtshalve, dus zonder een voorafgaand handhavingsverzoek, mocht nemen. Op verweerder rust zelfs, mits sprake is van een overtreding en aan een aantal overige vereisten was voldaan, in beginsel de plicht om tot handhaving over te gaan. Verweerder heeft naar aanleiding van de beschikbare informatie daartoe (ambtshalve) besloten. Of die informatie afkomstig is van een belanghebbende is daarvoor niet van belang.
Inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit
13. De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestreden besluit alleen ziet op de bouwwerken C en D. De voorzieningenrechter moet beoordelen of verweerder het primaire besluit in bezwaar (opnieuw) heeft mogen handhaven ten aanzien van deze bouwwerken. De voorzieningenrechter overweegt hierover als volgt.
14. Niet in geschil is dat de bouwwerken C en D omgevingsverguningplichtig zijn en dat voor deze bouwwerken geen omgevingsvergunning is verleend. Verder is niet in geschil dat de gezamenlijke oppervlakte van de bouwwerken groter is dan op grond van het bestemmingsplan is toegestaan.
15. Eiser voert aan dat hij fysiek en financieel niet in staat is de bouwwerken te verwijderen. Ook stelt eiser dat hij het juridisch niet in zijn macht heeft om de overtredingen ongedaan te maken. Het recht van vruchtgebruik is destijds gevestigd op het gehele pand, maar volgens eiser is niet onaannemelijk dat dit recht, afgezien van de bovenwoning, is verwerkt door de verhuur aan [naam 2] . Als vruchtgebruiker heeft eiser bovendien slechts een beperkt recht. Eigenaresse is door natrekking eigenaar van de bouwwerken geworden en heeft het als zodanig in haar macht om de illegale situatie te beëindigen. Zij wil daar echter niet aan meewerken. Wanneer eiser de bouwwerken zou afbreken, zou hij inbreuk maken op het eigendomsrecht van eigenaresse en zich schuldig maken aan onrechtmatig handelen.
16. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), zoals die onder meer blijkt uit de uitspraak van 10 februari 2010 (ECLI:NL:RVS:2010: BL3326), geldt als voorwaarde voor het opleggen van een last onder dwangsom dat de overtreder het in zijn macht moet hebben om aan de illegale situatie een einde te maken. Daarvoor is nodig dat de overtreder juridisch en/of feitelijk in staat moet worden geacht om aan de lastgeving te voldoen. Gelet op het belastende karakter van een last onder dwangsom rust de bewijslast in dit verband in eerste instantie op verweerder.
17. De voorzieningenrechter stelt vast dat bij notariële akte van 13 december 1971 ten behoeve van eiser een recht van vruchtgebruik is gevestigd op het pand. Eiser heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook het vruchtgebruik van dit pand, inclusief de bouwwerken C en D. Eiser heeft, mede gelet op het feit dat de verhuur van een deel van het pand/perceel ten tijde van het bestreden besluit was beëindigd, niet aannemelijk gemaakt dat het vruchtgebruik voor wat betreft de bouwwerken C en D blijvend teniet is gegaan.
18. De omvang van het recht van vruchtgebruik wordt bepaald door de omschrijving daarvan in de notariële akte. De voorzieningenrechter stelt vast dat daarin niets is geregeld over het oprichten van bouwwerken en/of het verwijderen van (illegale), al dan niet zelf opgerichte bouwwerken.
19. Op grond van artikel 3:207 van het Burgerlijk Wetboek (BW) mag een vruchtgebruiker de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen gebruiken of verbruiken overeenkomstig de bij de vestiging van het vruchtgebruik gestelde regels of, bij gebreke van zodanige regels, met inachtneming van de aard van de goederen en de ten aanzien van het gebruik of verbruik bestaande plaatselijke gewoonten. Op grond van het tweede lid is een vruchtgebruiker voorts bevoegd tot alle handelingen die tot een goed beheer van de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen dienstig kunnen zijn. Tot alle overige handelingen ten aanzien van die goederen zijn de hoofdgerechtigde en de vruchtgebruiker slechts tezamen bevoegd. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op het recht van bewoning (artikel 3:226, eerste lid, van het BW).
20. Sloop van illegale bebouwing kwalificeert naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet als “gebruik”, "verbruik" of “een aan goed beheer dienstige handeling” in de zin van art. 3:207 van het BW maar als “overige handelingen” in de zin van die bepaling. Bevoegd tot "overige handelingen" zijn de hoofdgerechtigde (eigenaar) en vruchtgebruiker samen. Het gaat hier om de sloop van een gebouw waarvan eigenaresse (door natrekking) eigenaar is geworden, zodat sloop zonder haar toestemming en/of medewerking een inbreuk is of kan zijn op haar eigendomsrecht en leidt tot een afname van haar vermogen. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit niet onderkend en is daarin niet ingegaan op de vraag in hoeverre eiser als vruchtgebruiker het in zijn macht heeft om de overtreding te beëindigen. In het eerdere besluit op bezwaar van besluit van 18 september 2019 heeft verweerder hierover slechts, zonder nadere motivering, aangegeven dat eiser als vruchtgebruiker in staat is om een einde te maken aan de illegale situatie. Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende kennis vergaard over de voor beantwoording van deze vraag relevante feiten en heeft onvoldoende onderzocht of en gemotiveerd dat eiser het daadwerkelijk (juridisch) in zijn macht heeft de overtredingen te beëindigen. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op het volgende.
20.1.
Uit het dossier blijkt niet dat eigenaresse toestemming heeft gegeven of anderszins instemt met verwijdering van de bouwwerken door eiser. Wel blijkt dat de eigenaresse zich heeft verzet tegen het aan haar gerichte voornemen tot handhavend optreden. Ook uit de brief van verweerder van 19 februari 2021 blijkt niet van een dergelijke instemming. Dat niet is gebleken dat eigenaresse niet akkoord is of zou zijn met de verwijdering en dat zij in haar zienswijze tegen het voornemen tot handhavend optreden heeft aangegeven dat toepassing van bestuursdwang een optie is, acht de voorzieningenrechter onvoldoende voor het oordeel dat zij dus toestemming geeft voor verwijdering van haar bouwwerken. Dat betekent dat gelet op artikel 3:207 van het BW de bevoegdheid van eiser om over te gaan tot verwijdering van eigendommen van eigenaresse niet vaststaat.
20.2.
Op grond van artikel 3:208, tweede lid, van het BW, is vruchtgebruiker bevoegd om door hem aan de zaak aangebrachte veranderingen en toevoegingen weg te nemen. Verweerder is niet ingegaan op de vraag in hoeverre dit onder de hier aan de orde zijnde omstandigheden en in het kader van de hier te beantwoorden vraag de natrekkingsregel van artikel 5:20, eerste lid, onderdeel e, van het BW (inhoudende, kort gezegd, dat eigendom van grond ook gebouwen en werken omvat die duurzaam met de grond verbonden zijn) opzij zet. De voorzieningenrechter acht bovendien van wezenlijk belang dat, gelet op de verschillende standpunten van de betrokken partijen zoals die blijken uit het dossier, en bij gebrek aan bewijs, niet vaststaat wie de bouwwerken heeft gerealiseerd. Eiser heeft verklaard dat niet hijzelf, maar [naam 2] de bouwwerken heeft gerealiseerd. Verweerder heeft hierover wisselende standpunten ingenomen. In het zienswijzenrapport stelt verweerder bijvoorbeeld dat eiser heeft verklaard dat hij de bouwwerken heeft gerealiseerd (hetgeen eiser dus ontkent) en ook in het verweerschrift neemt verweerder dit standpunt in, maar in het bestreden besluit staat: “
Tot op heden is het voor het college nog steeds niet duidelijk wie de bouwwerken daadwerkelijk heeft gebouwd. Alle partijen (de [naam 1] , [naam eigenaresse] en de [naam 2] ) wijzen naar elkaar”. Dit volgt ook uit het aan het eerdere besluit op bezwaar ten grondslag gelegde advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 30 juli 2019 (“
noch op basis van de stukken noch op basis van het verhandelde ter zitting kan worden vastgesteld of bezwaarmaker destijds de bouwwerken B t/m D heeft opgericht”). Het onderzoeksrapport van 6 oktober 2020 gaat niet over de vraag wie de bouwwerken heeft opgericht. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder niet heeft aangetoond of aannemelijk heeft gemaakt dat eiser degene is die de bouwwerken heeft opgericht, zodat niet duidelijk is of eiser gerechtigd is deze als aangebrachte toevoeging weer weg te nemen. Als eigenaresse of [naam 2] de bouwwerken heeft opgericht dan ontleent eiser aan zijn recht van vruchtgebruik immers niet of in ieder geval niet zonder meer het recht deze af te breken en kan niet zonder meer worden aangenomen dat eiser beëindiging van de overtreding (zelfstandig) in zijn macht heeft.
20.3.
Dat eigenaresse stelt, zoals blijkt uit haar zienswijze tegen het aan haar gerichte voornemen tot handhavend optreden, weinig tot niets te zeggen te hebben over het pand en dat zij nimmer in staat is geweest illegaal bouwen op het perceel te voorkomen en het vruchtgebruik niet kan doen laten vervallen, en het daarom (feitelijk) niet in haar macht zou hebben om de overtredingen te beëindigen, maakt niet dat eiser gerechtigd is de bouwwerken te verwijderen. Dit betekent immers niet dat eiser het (juridisch) wel in zijn macht heeft de overtredingen te beëindigen. Bovendien is voor de voorzieningenrechter de feitelijke onmacht van eigenaresse en daarmee de (daaruit voortvloeiende) feitelijke macht van eiser niet duidelijk geworden, nu eigenaresse het pand wel deels, kennelijk niet met instemming van eiser als vruchtgebruiker, heeft kunnen verhuren aan [naam 2] en in 2018 nog heeft geprocedeerd tegen [naam 2] vanwege de door haar geconstateerde vervallen staat van het verhuurde.
20.4.
Door het ontbreken van toestemming van eigenaresse tot het verwijderen van de bouwwerken in combinatie met de onduidelijkheid over de vraag wie deze bouwwerken heeft opgericht – eiser, eigenaresse en [naam 2] wijzen immers allemaal naar elkaar – heeft verweerder gelet op het voorgaande onvoldoende gemotiveerd dat eiser het in zijn macht heeft de bouwwerken te verwijderen, nu dit juridisch een inbreuk op het eigendomsrecht van eigenaresse inhoudt of kan inhouden. Anders dan in de zaak die aan de orde was in de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2002 (ECLI:NL:RVS:2002:AE7213) heeft eiser bovendien van meet af aan aangegeven dat hij beëindiging van de overtreding niet in zijn (juridische) macht heeft. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat vanwege voorgaande (mogelijke maar niet onderzochte) juridische beletselen niet zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat eiser het feitelijk in zijn macht heeft de bouwwerken af te breken. Verweerder verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2300), waaruit blijkt dat niet beslissend is of de overtreder eigenaar is van het betreffende bouwwerk, maar of hij het feitelijk in zijn macht heeft aan de lastgeving te voldoen. In de zaak die in die uitspraak aan de orde was, stond echter vast dat het bouwwerk door of in opdracht van de gestelde overtreder was geplaatst en heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat aannemelijk was dat deze overtreder wel de eigenaar was (of althans dat het tegendeel niet aannemelijk was gemaakt).
20.5.
In het licht van het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende gemotiveerd waarom de keuze is gemaakt (enkel) eiser als vruchtgebruiker van het perceel aan te schrijven.
Conclusie
21. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Awb. Daarom is het beroep gegrond en kan bestreden besluit niet in stand blijven. De voorzieningenrechter ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien omdat op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting niet duidelijk is of eiser het wel of niet in zijn macht heeft om de overtreding te beëindigen. Verweerder moet daarom zelf een nieuw besluit nemen.
22. Omdat na vernietiging van het bestreden besluit, het primaire besluit (vooralsnog) in stand blijft totdat verweerder opnieuw op het bezwaar heeft beslist, en de begunstigingstermijn, na verlenging door verweerder, afloopt direct nadat onderhavige uitspraak is gedaan, treft de voorzieningenrechter (op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb) de voorlopige voorziening dat het primaire besluit wordt geschorst tot zes weken na bekendmaking van het nieuwe besluit op bezwaar (dus totdat de beroepstermijn tegen het nieuwe besluit op bezwaar is verstreken).
23. Nu op het beroep wordt beslist en het bestreden besluit wordt vernietigd, is er mede gelet op het bepaalde in artikel 8:85, tweede lid, onder c, van de Awb, geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening (op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb) ten aanzien van het bestreden besluit. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van het bestreden besluit wordt dan ook in zoverre afgewezen.
24.Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht voor het beroep (€ 178,00) vergoedt. Vanwege de uitkomst van de zaak ziet de voorzieningenrechter ook aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening vergoedt (€ 178,00).
25. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Vanwege de uitkomst van de zaak heeft die proceskostenveroordeling ook betrekking op het verzoek om voorlopige voorziening. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.602,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,00 en een wegingsfactor 1) en een bedrag van € 35,84 aan reiskosten van eiser.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
 verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
 schorst het primaire besluit tot zes weken na bekendmaking van het nieuwe besluit op bezwaar;
 wijst het verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van het bestreden besluit af;
 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 356,00 aan eiser te vergoeden;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.637,84.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. A.G.P.M. Zweipfenning, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2021.
voorzieningenrechter
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 21 april 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Voor zover in deze uitspraak is beslist op het verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien het bestreden besluit staat daartegen geen beroep open.