4.3.Artikel 11, eerste lid, van de Pw bepaalt dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
Artikel 11, tweede lid van de Pw bepaalt - voor zover hier van belang – dat met de in het eerste lid bedoelde Nederlander wordt gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000).
5. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster een spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening, nu zij naast het feit dat zij geen bijdrage kan leveren aan de kosten van levensonderhoud in het gezin waar zij verblijft ook geen noodzakelijke schoolspullen kan kopen voor haar minderjarige kinderen.
6. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 27 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2240) en 15 mei 2018 (ECLI:NL: CRVB:2018:1704) is het de primaire verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris (IND) om te beoordelen of vreemdelingen hier te lande rechtmatig verblijven. Het beginsel van Unietrouw, zoals verwoord in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VWEU), brengt mee dat de autoriteiten van de lidstaten met elkaar in overleg treden met het oog op een nuttige toepassing van het Unierecht. Dit geldt des te meer voor autoriteiten binnen een lidstaat. Het ligt dan ook bij de beoordeling van het recht op bijstand van een betrokkene op de weg van het bijstandverlenende orgaan om in overleg met de Staatssecretaris te onderzoeken of betrokkene aan het recht van de Unie een verblijfsrecht hier te lande kan ontlenen en dus rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw2000 en voor toepassing van de Pw met een Nederlander gelijk moet worden gesteld. 7. Niet in geschil is dat verzoekster de Marokkaanse nationaliteit heeft en dat zij zich met haar twee minderjarige kinderen die de Nederlandse nationaliteit hebben in Nederland heeft gevestigd. De kinderen van verzoekster zijn, zo heeft zij verklaard, in december 2020 rechtstreeks vanuit Marokko naar Nederland gekomen, zonder ooit eerder in Nederland of een EU-land te hebben verbleven. Verzoekster is in januari 2021 op grond van een visum naar Nederland gekomen.
Evenmin is in geschil dat verzoekster derdelander is en op 25 januari 2021 een aanvraag heeft gedaan op grond van het arrest Chavez-Vilchez. Ter zitting heeft verzoekster verklaard dat zij, gelet op het stempel in haar paspoort, al op 14 januari 2021 in Nederland is aangekomen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard ook contact te hebben gehad met de IND over de verblijfscode. Zolang nog niet op de aanvraag van
25 januari 2021 is beslist geldt voor verzoekster verblijfscode 30. Deze code houdt in:
“Vw 2000 art.8, onder e, toetsing aan het gemeenschapsrecht, arbeid vrij”
.
Gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is besproken is het niet onwaarschijnlijk dat verzoekster gelet op het arrest Chavez-Vilchez een verblijfsrecht aan het Unierecht kan ontlenen en dat na de beoordeling van de aanvraag van 25 januari 2021 een verblijfsdocument zal worden verstrekt.
8. De voorzieningenrechter kan verweerder niet volgen in zijn betoog dat Richtlijn 2004/38 op verzoekster van toepassing is. Deze Richtlijn is van toepassing op EU-burgers die zich naar een ander EU-land, het gastland, begeven dan wel daar verblijven. Verzoekster stelt dat haar kinderen, die de Nederlandse nationaliteit hebben, in december 2020 rechtstreeks vanuit Marokko naar Nederland zijn gekomen, zonder ooit eerder in Nederland of een EU-land te hebben verbleven. Verweerder heeft dat niet betwist. Verzoekster is, zo is ter zitting gebleken, in januari 2021 vanuit Marokko naar Nederland gekomen. De minderjarige kinderen verblijven dan ook niet in een gastland waarvan zij niet de nationaliteit hebben, zoals artikel 3 van de Richtlijn vereist. Hetzelfde geldt ook voor verzoekster, als familielid van haar minderjarige kinderen. De Richtlijn 2004/38 is dan ook niet op verzoekster en haar kinderen van toepassing is. Verweerder kan dan ook niet artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38 aan verzoekster tegenwerpen.
De verwijzing naar deze bepaling van Richtlijn 2004/38/EG kan dan ook niet (mede) aan het bestreden besluit ten grondslag worden gelegd.
9. Voorts dient te worden beoordeeld of er aanleiding is om een voorlopige voorziening te treffen. Uit overweging 7. en 8. volgt dat verzoekster naar alle waarschijnlijkheid gezien het arrest Chavez-Vilchez verblijfsrecht aan het Unierecht kan ontlenen. Voorts kan haar artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn 2004/38 niet worden tegengeworpen. Ervan uitgaande dat de belangen van verzoekster die de zorg heeft voor haar minderjarige schoolgaande kinderen zwaar wegen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder dient met ingang van de datum van het verzoek om voorlopige voorziening, te weten 7 april 2021, aan verzoekster voorschotten toe te kennen naar de voor haar geldende norm, waarbij rekening moet worden gehouden met het feit dat zij inwoont bij familie en zij (mogelijk) als kostendeler moet worden aangemerkt. De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat verweerder de voorschotten ook in de vorm van een lening kan verstrekken.
10. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
11. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).