ECLI:NL:RBROT:2021:3805

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
8448853 CV EXPL 20-1539
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevel inzake premievordering bedrijfstakpensioenfonds

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen een dwangbevel dat was uitgevaardigd door het Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid (Bpf Bouw) tegen de eiser, een ondernemer in de bouwsector. De eiser, vertegenwoordigd door mr. M. Yesildag, kwam in verzet tegen het dwangbevel dat was uitgevaardigd op 4 maart 2020, waarin hij werd aangesproken voor achterstallige pensioenpremies. De eiser betwistte de rechtsgeldigheid van het dwangbevel, omdat hij geen aanmaning had ontvangen zoals vereist door de Wet Bpf. Hij erkende wel dat hij premies verschuldigd was over een bepaalde periode, maar stelde dat de vorderingen over een eerdere periode verjaard waren.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eiser zich pas op 31 oktober 2018 had aangemeld bij Bpf Bouw, terwijl hij al eerder verplicht was om zijn werknemers aan te melden en premies te betalen. De rechter oordeelde dat de verjaringstermijn voor de premies over de periode januari 2012 tot en met juni 2013 al was verstreken op het moment dat Bpf Bouw voor het eerst aanspraak maakte op deze premies. De kantonrechter oordeelde dat het beroep van de eiser op verjaring niet onaanvaardbaar was, maar dat de omstandigheden van de zaak, waaronder het feit dat de eiser jarenlang zijn verplichtingen had verwaarloosd, meebrachten dat Bpf Bouw de premies terecht had ingevorderd.

De rechter vernietigde het dwangbevel voor zover het betrekking had op de buitengerechtelijke incassokosten en de kosten van de faillissementsaanvraag, maar bevestigde de hoofdsom van de vordering. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis is uitgesproken door mr. G.A.F.M. Wouters en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8448853 CV EXPL 20-1539
uitspraak: 25 maart 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht,
in de zaak van
[eiser]voorheen handelende onder de naam
[handelsnaam],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
gemachtigde: mr. M. Yesildag,
tegen
de stichting
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
gemachtigde: Vesting Finance Incasso B.V..
Partijen worden hierna aangeduid als [eiser] en Bpf Bouw.

1..Het verloop van de procedure

1.1
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
- de dagvaarding met producties, uitgebracht op 31 maart 2020;
- de conclusie van antwoord;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek.
1.2
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis nader bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

2.1
[eiser] drijft sinds 1 oktober 2010 een onderneming ( [naam bedrijf] ) in de algemene
burgerlijke en utiliteitsbouw. Sinds 1 januari 2019 is de rechtsvorm van de onderneming gewijzigd van eenmanszaak naar vennootschap onder firma.
2.2
Bpf Bouw is een bedrijfstakpensioenfonds in de zin van artikel 1 van de Pensioenwet en artikel 1 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf). Bpf Bouw voert een verplicht gestelde pensioenregeling uit voor ondernemingen op het gebied van onder andere het bouw- en infrabedrijf.
2.3
Het van 1 januari 2019 tot 1 januari 2020 geldende Uitvoeringsreglement Bouwnijverheid (hierna: het uitvoeringsreglement) bevat onder meer - voor zover hier van belang - de volgende bepalingen:
“Artikel 6 Premiebetaling
1. De werkgever is verplicht voor de werknemer over elke loonperiode, de op grond van artikel 5 lid 3 van dit reglement verschuldigde premie met inbegrip van het werknemersdeel op een door het bestuur aan te geven wijze aan te leveren en te betalen. Het gedeelte van de premie dat bestemd is voor vergoeding van uitvoeringskosten kan separaat op de premienota worden vermeld dan wel als bijlage bij de premienota worden opgenomen.
(…)
5. De premie moet uiterlijk betaald zijn binnen 14 dagen na het einde van de loonperiode. Bij niet tijdige betaling van de verschuldigde premie is de premieplichtige door het enkele verloop van de termijn in verzuim. Het fonds is dan bevoegd van de premieplichtige te vorderen:
(…)
b. de rente over de verschuldigde premie vanaf de dag volgende op de dag dat de premie betaald had moeten zijn, waarbij de rente wordt berekend naar het percentage van de wettelijke rente als bedoeld in de artikelen 6:119a en 6:120, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek, dat geldt op de dag waarop het fonds de rente vordert; en/of
c. de vergoeding van de buitengerechtelijke invorderingskosten zoals bedoeld in artikel 6:96, lid 2 sub c van het Burgerlijk Wetboek, onverminderd de overige kosten van vervolging verschuldigd volgens de wet. Deze buitengerechtelijke invorderingskosten worden vastgesteld conform de staffel in het Rapport Voorwerk II voor de verschuldigde premie tot een bedrag van € 5000, en op maximaal 15% van de verschuldigde premie indien de verschuldigde premie € 5000 of meer bedraagt (…)”
“Artikel 14 Verplichtingen van de werkgever en de zelfstandige
1. Werkgever
a. De werkgever is verplicht tot naleving van het bij of krachtens de Statuten en reglementen bepaalde.
(…)
3. Informatie aan het fonds
a. De werkgever dient ervoor te zorgen dat het fonds de beschikking krijgt over alle door het fonds vereiste gegevens, inclusief de verschuldigde premie per loonperiode. Deze gegevens dienen in uniform formaat elektronisch te worden aangeleverd op de wijze die het fonds bepaalt.
b. De werkgever dient ervoor te zorgen dat alle vereiste gegevens volledig, juist en tijdig aan het fonds worden verstrekt. De naar het oordeel van het fonds vereiste gegevens zijn opgenomen in het formaat als bedoeld onder a.
c. Er is sprake van een tijdige verstrekking als de vereiste gegevens, inclusief de verschuldigde premie per loonperiode, binnen 14 dagen na het einde van de loonperiode door het fonds zijn ontvangen.(…)”
2.4
[eiser] heeft zich op 31 oktober 2018 aangemeld bij Bpf Bouw. Op 9 november 2018 heeft [eiser] twee werknemers aangemeld voor de periode januari 2012 tot en met juni 2013 en april 2014 tot en met juni 2014.
2.5
Op 28 april 2019 ( [nummer] ) heeft Bpf Bouw, mede namens Stichting Aanvullingsfonds Bouw & Infra en Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds Bouw & Infra, aan [eiser] een premienota gestuurd voor de volgende bedragen:
1. Stichting Aanvullingsfonds Bouw & Infra
€ 186,09
2. Stichting Bedrijfstakpensioenfonds
voor de Bouwnijverheid
€ 3.323,58
3. Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds Bouw & Infra
€ 358,92
Totaal:
€ 3.868,59
2.6
Bij brief van 11 juni 2019 en 17 juli 2019 heeft Bpf Bouw [eiser] een betalingsherinnering gestuurd. [eiser] heeft niet betaald.
2.7
Op 14 augustus 2019 heeft Bpf Bouw [eiser] gesommeerd tot betaling over te gaan. Daarbij is aangekondigd dat een faillissementsaanvraag zou worden ingediend indien betaling zou uitblijven.
2.8
Op 18 september 2019 hebben Bpf Bouw, Stichting Opleidings- en
Ontwikkelingsfonds Bouw & lnfra en Stichting Aanvullingsfonds Bouw & lnfra bij de rechtbank Rotterdam een verzoek tot faillietverklaring van [eiser] ingediend in verband met onbetaald gelaten pensioenpremies. [eiser] heeft de vorderingen van Stichting Opleidings- en
Ontwikkelingsfonds Bouw & lnfra en Stichting Aanvullingsfonds Bouw & lnfra voldaan. De vordering van Bpf Bouw is niet voldaan. Op 28 oktober 2019 heeft Bpf Bouw het faillissementsverzoek ingetrokken.
2.9
Op 21 februari 2020 heeft Bpf Bouw een dwangbevel tegen [eiser] uitgevaardigd tot afdracht van € 3.323,58 aan achterstallige pensioenpremies, € 144,20 aan wettelijke handelsrente tot en met 10 februari 2020, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 11 februari 2020, € 459,50 aan buitengerechtelijke incassokosten inclusief btw en
€ 1.012,90 aan kosten faillissementsaanvraag. Op 4 maart 2020 is het dwangbevel aan [eiser] betekend.

3..Het geschil

3.1
[eiser] komt in verzet tegen het dwangbevel van 4 maart 2020 en vordert – kort gezegd – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
  • het verzet tegen het dwangbevel van 4 maart 2020 gegrond te verklaren;
  • het dwangbevel van 4 maart 2020 te vernietigen dan wel buiten effect te stellen;
  • Bpf Bouwnijverheid te bevelen de verschuldigde bedragen aan pensioenpremies en wettelijke handelsrente opnieuw vast te stellen dan wel die bedragen zelf vast te stellen;
  • de vorderingen van Bpf Bouwnijverheid ter zake van de buitengerechtelijke incassokosten en de kosten van de faillissementsaanvraag af te wijzen althans te matigen;
  • Bpf Bouwnijverheid te veroordelen in de (na)kosten van deze procedure.
3.2
Aan de vordering heeft [eiser] – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende ten grondslag gelegd. [eiser] heeft voorafgaand aan het dwangbevel geen aanmaning ontvangen als bedoeld in artikel 21 lid 1 Wet Bpf 2000 (hierna: ‘Wet Bpf’). [eiser] erkent dat hij premies moet voldoen over de periode 1 april tot en met 30 juni 2014. De premies over de periode 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2013 zijn verjaard op grond van artikel 3:308 BW. De opgelegde verzamelnota is onvoldoende gespecificeerd en onduidelijk. Bpf Bouwnijverheid kan geen aanspraak maken op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten en de kosten voor de faillissementsaanvraag.
3.3
Bpf Bouwnijverheid heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen en tot bekrachtiging van het dwangbevel, met veroordeling van [eiser] in de kosten van de betekening van het dwangbevel en de kosten van de onderhavige procedure.
3.4
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover voor de beoordeling van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

Geldigheid dwangbevel
4.1
Voor zover [eiser] heeft bedoeld te stellen dat het door Bpf Bouw uitgevaardigde dwangbevel niet rechtsgeldig is omdat deze niet is vooraf gegaan door de in artikel 21 lid 1 Wet Bpf bedoelde aanmaning, wordt hierover het volgende overwogen. Ook indien juist zou zijn dat [eiser] de aanmaning van 8 januari 2020 niet heeft ontvangen en dat daarmee wordt geacht niet te zijn voldaan aan de voorschriften van artikel 21 Wet Bpf, dan is dit gebrek in de gegeven omstandigheden niet zo ernstig dat dit leidt tot nietigheid van het dwangbevel.
4.2
Vooropgesteld wordt dat de Wet Bpf geen gevolgen verbindt aan het niet voldoen aan de voorschriften van artikel 21 Wet Bpf. Aangenomen kan worden dat de aanmaning is bedoeld om de werkgever te wijzen op de openstaande schuld en om te waarschuwen voor de gevolgen die intreden wanneer die schuld niet op korte termijn wordt voldaan. Daarmee wordt bevorderd dat vergaande invorderingsmaatregelen en daarmee gepaard gaande kosten pas worden getroffen indien kan worden aangenomen dat de schuldenaar weigerachtig is om te betalen. Het staat vast dat [eiser] voorafgaand aan het dwangbevel meerdere malen schriftelijk is aangemaand tot betaling van de premies en dat Bpf Bouw vanwege het uitblijven van premiebetaling ook een verzoek tot faillietverklaring heeft ingediend. [eiser] heeft tegen dat verzoek verweer gevoerd en heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot premiebetaling (deels) was verjaard. Tussen de gemachtigden van partijen is uitvoerig gediscussieerd over de vordering. Duidelijk is dat [eiser] voldoende op de hoogte was van de vordering en dat hij meerdere kansen heeft gekregen om tot betaling over te gaan. [eiser] heeft niet gesteld en evenmin is gebleken dat hij door het – naar zijn zeggen – niet ontvangen van de aanmaning in zijn directe belang is geschaad of onredelijk is benadeeld. Gelet op het standpunt en de opstelling van [eiser] bestaat ook niet de verwachting dat [eiser] na ontvangst van de aanmaning alsnog tot betaling zou zijn overgegaan waardoor een dwangbevel en daarmee gepaard gaande kosten achterwege hadden kunnen blijven.
4.3
Kortom, ook indien [eiser] de aanmaning niet heeft ontvangen, maakt dit het dwangbevel niet ongeldig in die zin dat als gevolg daarvan het dwangbevel in het geheel geen executoriale titel meer zou opleveren.
Deelneming in Bpf Bouw en premiebetalingsplicht
4.4
[eiser] heeft erkend dat hij in de periode waarover premie wordt gevorderd, verplicht was tot deelneming in Bpf Bouw en derhalve tot premiebetaling. Ook heeft [eiser] erkend dat hij zich voor het eerst op 31 oktober 2019 heeft aangemeld bij Bpf Bouw en op 9 november 2019 werknemersgegevens heeft aangeleverd. [eiser] heeft verder erkend dat hij gehouden is tot betaling van premies over de periode 1 april 2014 tot en met 30 juni 2014. Dit betekent dat Bpf Bouw de premies over deze periode in ieder geval terecht heeft ingevorderd.
Verjaring premievordering
4.5
De vraagt die voorligt is of [eiser] zich ten aanzien van de premies over de periode januari 2012 tot en met juni 2013 terecht beroept op verjaring op grond van artikel 3:308 BW.
4.6
[eiser] stelt zich op het standpunt dat de premievorderingen op grond van artikel 6 lid 5 van het Uitvoeringsreglement opeisbaar zijn geworden vanaf 14 dagen na het verstrijken van een loonperiode (maand), zodat de premies over de periode januari 2012 tot en met juni 2013 op grond van artikel 3:308 BW zijn verjaard. Volgens Bpf Bouw is van verjaring geen sprake omdat de vordering pas opeisbaar is geworden en daarmee de verjaringstermijn is aangevangen op het moment dat zij bekend is geworden met [eiser] en [eiser] de benodigde loon- en premiegegevens heeft verstrekt, dus 31 oktober 2018 en/of 9 november 2018. Bpf Bouw beroept zich daarvoor onder meer op een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:8464.
4.6
Bpf Bouw wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de vordering pas opeisbaar is geworden en daarmee de verjaringstermijn is aangevangen op het moment dat zij bekend is geworden met [eiser] en haar vorderingsrecht op [eiser] . De kantonrechter overweegt daartoe het volgende.
4.7
Uit artikel 3 en 4 van de Wet Bpf volgt dat de verplichting tot naleving van de statuten en reglementen van het verplichte bedrijfstakpensioenfonds van rechtswege ontstaat op het moment waarop de werkgever voldoet aan de voorwaarden voor verplichte deelneming. Indien een werkgever in de werkingssfeer van het verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfonds komt te vallen ontstaat voor hem de verplichting om zijn werknemers aan te melden bij het bedrijfstakpensioenfonds en om verschuldigde premies en bijdragen af te dragen. Voor het bedrijfstakpensioenfonds ontstaat op dat moment van rechtswege een premie- en bijdragevordering op de werkgever (vergelijk HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:588). Het ontstaan van die vordering brengt niet zonder meer de opeisbaarheid daarvan op datzelfde moment mee.
4.8
Een premievordering als de onderhavige wordt volgens vaste rechtspraak aangemerkt als een periodieke vordering in de zin van artikel 3:308 BW. Op grond van dit artikel vangt de verjaring aan na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is. Een vordering is in het algemeen opeisbaar op het moment waarop de schuldeiser gerechtigd is nakoming te vorderen. Als geen termijn voor nakoming is bepaald, is een verbintenis ‘terstond’ opeisbaar (artikel 6:38 BW). Als wel een termijn is bepaald, is de vordering in het algemeen pas opeisbaar na ommekomst van deze termijn (artikel 6:39 BW). In het onderhavige geval bepaalt het uitvoeringsreglement in artikel 6 lid 5 dat de premies binnen 14 dagen na afloop van elke loonperiode moeten zijn betaald. Dat is het moment waarop de vordering opeisbaar is.
4.9
De omstandigheid dat Bpf Bouw tot 31 oktober 2018 onbekend was met [eiser] en zijn vorderingsrecht op [eiser] , betekent naar het oordeel van de kantonrechter (anders dan het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in het eerder genoemde arrest van 15 oktober 2019 heeft geoordeeld) niet dat de vordering daarmee niet opeisbaar is geworden. Uit artikel 6:38 BW volgt dat een verbintenis opeisbaar is als de schuldeiser gerechtigd is nakoming te vorderen. Uit de tekst noch de toelichting op dit artikel blijkt dat voor opeisbaarheid is vereist dat de schuldeiser ook feitelijk in staat is nakoming te vorderen. De wetgever heeft voor sommige vorderingsrechten uitdrukkelijk rekening gehouden met de mogelijkheid dat de schuldeiser niet bekend is met het bestaan van de vordering, door de verjaringstermijn pas te laten starten op het moment dat de schuldeiser weet dat hij een vorderingsrecht heeft (artikel 3:309-312 BW). Dat is niet het geval voor een vordering als bedoeld in artikel 3:308 BW. Daarvoor wordt het aanvangsmoment voor de verjaringstermijn immers juist niet subjectief, maar objectief bepaald aan de hand van het moment van opeisbaarheid. Dat heeft tot gevolg dat voor periodieke vorderingen die onder artikel 3:308 BW vallen, de verjaringstermijn van vijf jaar een aanvang kan nemen voordat de schuldeiser weet dat hij een vordering heeft, zoals in het onderhavige geval. Dat betekent ook dat als een schuldeiser pas na vijf jaar weet dat hem een periodieke vordering toekomt, de rechtsvordering in beginsel is verjaard, tenzij een beroep op de verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 6:248 lid 2 BW).
4.1
Het voorgaande brengt mee dat de verjaringstermijn voor de premies over de periode januari 2012 tot en met juni 2013 al was voltooid op het moment dat Bpf Bouw hierop voor het eerst aanspraak heeft gemaakt.
4.11
Bpf Bouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het ongerechtvaardigd is dat [eiser] door zich ondanks zijn wettelijke verplichting niet aan te melden, met een beroep op verjaring onder zijn betalingsverplichting kan uitkomen. Dat komt in strijd met het Nederlandse pensioenstelsel, aldus Bpf Bouw. [eiser] heeft hier tegen ingebracht dat het aan het fenomeen van verjaring inherent is dat dit nadeel kan opleveren voor een van partijen. Dat door verjaring van de verplichting tot premieafdracht mogelijk (ongewenste) negatieve gevolgen kunnen ontstaan voor Bpf Bouw, is onvoldoende om een beroep op verjaring ongerechtvaardigd te achten.
4.12
De kantonrechter begrijpt dat Bpf Bouw hiermee een beroep doet op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 2 BW) in die zin dat het onaanvaardbaar is dat [eiser] zich in de gegeven omstandigheden beroept op verjaring. Dit beroep van Bpf Bouw slaagt, om de volgende redenen.
4.13
Op grond van de Wet Bpf ontstaat van rechtswege een premie- en bijdragevordering zodra een werkgever op grond van de Wet Bpf onder de werkingssfeer van een bedrijfstakpensioenregeling komt te vallen en daarmee een verplichting tot aanmelding bij het bedrijfstakpensioenfonds alsmede de beginselverplichting tot premie- en bijdragebetaling krijgt. Niet in geschil is dat [eiser] verplicht was om uiterlijk op 1 februari 2012 zijn werknemers aan te melden bij Bpf Bouw. Dat heeft [eiser] nagelaten. [eiser] heeft zich niet eerder dan op 31 oktober 2018 aangemeld en pas op 9 november 2018 heeft [eiser] werknemersgegevens verstrekt. Op die momenten is Bpf Bouw dus pas met [eiser] bekend geraakt en was zij in staat de verschuldigde premies vast te stellen en tot heffing over te gaan. Toen was de verjaringstermijn voor de premies over de periode 1 januari 2012 tot en met 2013 al voltooid. [eiser] heeft geen enkele verklaring gegeven voor het feit dat hij zich jaren te laat heeft aangemeld. Zo is door [eiser] niet gesteld en ook zijn er geen aanwijzingen om aan te nemen dat hij niet wist dat hij onder de werkingssfeer van Bpf Bouw viel of dat hij dit betwistte. Door [eiser] zijn ook geen feiten of omstandigheden aangevoerd die meebrengen dat Bpf Bouw al eerder bekend met [eiser] had behoren te zijn. De enkele omstandigheid dat Bpf Bouw zich in algemene zin ook bezighoudt met het verrichten van werkingssfeeronderzoeken is daarvoor onvoldoende.
4.14
De kantonrechter acht het – mede gelet op het ontbreken van enige uitleg hierover – aan [eiser] toe te rekenen dat hij door zich jarenlang niet aan te melden bij Bpf Bouw onbekend is gebleven, waardoor Bpf Bouw niet in staat is geweest haar vorderingen tijdig in te stellen. Ook wordt het systeem van de Wet Bpf meegewogen. Het uitblijven van premiebetaling door een werkgever leidt er immers niet toe dat een bedrijfstakpensioenfonds als Bpf Bouw geen pensioenuitkeringen verschuldigd is aan de deelnemers. Pensioenuitkeringen waar geen premiebetaling tegenover staat, komen ten laste van het collectief. Een bedrijfstakpensioenfonds als Bpf Bouw is dus in hoge mate afhankelijk van medewerking van de ondernemingen in de bedrijfstak. Daarmee verdraagt zich niet de mogelijkheid dat een werkgever door jarenlang stilzitten aan de premiebetalingsverplichting kan ontkomen.
4.15
De kantonrechter is daarom met Bpf Bouw van oordeel dat onder deze omstandigheden de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid zich verzet tegen een beroep van [eiser] op verjaring (artikel 3:308 BW), zodat Bpf Bouw de premies over de periode 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2013 terecht heeft ingevorderd.
Onduidelijke premienota
4.16
[eiser] heeft bij dagvaarding nog opgeworpen dat de premienota onduidelijk is. In reactie hierop heeft Bpf Bouw bij antwoord aangevoerd dat de gevorderde premies zijn gebaseerd op de door (de boekhouder van) [eiser] verstrekte werknemers- en loongegevens en dat het faillissementsverzoek ook reeds een opgave van de in rekening gebrachte bedragen bevatte. Bpf Bouw heeft voorts een specificatie van de gevorderde premie overgelegd (productie 9 bij antwoord). [eiser] heeft hier niets tegen ingebracht en heeft ook de juistheid van de specificatie niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist. De kantonrechter gaat daarom uit van de juistheid daarvan, zodat aan het betoog van [eiser] voorbij wordt gegaan.
Wettelijke rente en buitengerechtelijke invorderingskosten
4.17
Bpf Bouw heeft in het dwangbevel ook een vergoeding van wettelijke rente op grond van artikel 6:119a BW en buitengerechtelijke incassokosten ingevorderd. Bpf Bouw baseert deze vordering onder meer op artikel 6 lid 5 sub c van het uitvoeringsreglement (zoals weergegeven onder 2.3).
4.18
[eiser] heeft niet betwist dat hij over de gevorderde premies op grond van artikel 6 lid 5 c Uitvoeringsreglement de wettelijke handelsrente op grond van artikel 6:119a BW is verschuldigd. Deze rente komt daarom voor invordering in aanmerking.
4.19
Op grond van artikel 21 lid 1 Wet Bpf kunnen bij dwangbevel rente, boete en aanmaningskosten worden gevorderd. Uit artikel 21 lid 8 Wet Bpf volgt dat het recht tot invorderen bij dwangbevel zich ook uitstrekt tot de kosten van vervolging. Onder kosten van vervolging zijn begrepen de aan het fonds verschuldigde invorderingskosten (HR 6 mei 1965, NJ 1965/342). Bpf Bouw is op grond van artikel 6 lid 5 onder c van het Uitvoeringsreglement bevoegd tot invordering van de buitengerechtelijke invorderingskosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub c BW, die worden vastgesteld conform de staffel in het rapport Voorwerk II.
4.2
Bpf Bouw stelt zich op het standpunt dat het Uitvoeringsreglement recht geeft op vergoeding van een gefixeerd bedrag van € 450,- aan buitengerechtelijke incassokosten en dat de omvang van de incassowerkzaamheden niet van belang is. [eiser] heeft dit betwist. Volgens [eiser] dient Bpf Bouw een specificatie te geven van de buitengerechtelijke incassokosten. Nu Bpf Bouw dat heeft nagelaten, is [eiser] zijns inziens geen buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd, althans dienen deze te worden gematigd.
4.21
Voor zover Bpf Bouw heeft bedoeld dat artikel 6 lid 5 onder c van het Uitvoeringsreglement is aan te merken als een boetebeding als bedoeld in artikel 6:91 BW, wordt zij hierin niet gevolgd. Uit de bepaling kan niet worden afgeleid dat de vergoeding ook is verschuldigd is als geen buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt. Er wordt juist uitdrukkelijk aangehaakt bij artikel 6:96 lid 2 sub c BW. Voor een vergoeding van buitengerechtelijke kosten op grond van deze bepaling dient Bpf Bouw te stellen dat daadwerkelijk buitengerechtelijke incassokosten zijn gemaakt en dat de kosten waarvan vergoeding wordt gevorderd, dienen te worden beschouwd als buitengerechtelijke kosten. Daarbij dient Bpf Bouw een omschrijving te geven van de verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden. Bpf Bouw heeft dat nagelaten. Het gevorderde bedrag van € 450,- (met de daarover in rekening gebrachte btw) komt daarom niet voor invordering in aanmerking.
Kosten faillissementsaanvraag
4.22
De kosten voor de door Bpf Bouw ingediende faillissementsaanvraag komen evenmin voor invordering in aanmerking. De kantonrechter is met [eiser] van oordeel dat deze kosten nodeloos zijn veroorzaakt nu – gelet op wat hierover door [eiser] is aangevoerd –onvoldoende vaststaat dat [eiser] verkeerde in een toestand waarin hij was opgehouden te betalen. De enkele omstandigheid dat [eiser] pas tijdens de faillissementsprocedure een beroep op verjaring heeft gedaan, brengt bovendien nog niet mee dat daarvóór sprake was van een onbetwiste vordering.
4.23
Het bovenstaande brengt mee dat het dwangbevel wordt vernietigd voor zover het betrekking heeft op de buitengerechtelijke incassokosten ad € 450,- (en de daarover in rekening gebrachte btw van € 94,50) en de kosten voor de faillissementsaanvraag van
€ 1.012,90. Voor het overige blijft het dwangbevel van kracht.
Proceskosten
4.24
[eiser] zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten.

5..De beslissing

De kantonrechter,
bepaalt dat het dwangbevel waarvan verzet, ten uitvoer kan worden gelegd behoudens voor zover daarbij van [eiser] meer wordt ingevorderd dan de hoofdsom van € 3.323,58, te vermeerderen met de wettelijke rente op grond van artikel 6:119a BW vanaf de respectieve vervaldata van de bijdragen, en de kosten van betekening van € 99,16 inclusief btw;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot op heden vastgesteld op € 622,- aan salaris voor de gemachtigde van Bpf Bouw (2 punten x tarief € 311,00);
verklaart dit vonnis ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A.F.M. Wouters en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
34650