ECLI:NL:RBROT:2021:2745

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 maart 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
8850754 CV EXPL 20-39259
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. drs. D.L. Spierings
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting voor gemeenteraadslid tot afdracht contributie door politieke partij niet afdwingbaar

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 26 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een politieke partij en een voormalig gemeenteraadslid. Het geschil betreft de verplichting van het gemeenteraadslid om contributie en een bijdrage aan de verkiezingscampagne te betalen aan de politieke partij. De eiseres, een politieke partij, vorderde betaling van een bedrag van € 844,66, bestaande uit achterstallige contributies en een campagnebijdrage. De gedaagde, het gemeenteraadslid, betwistte de vordering en voerde aan dat de verplichtingen tot betaling niet afdwingbaar zijn op grond van artikel 27 van de Gemeentewet, dat bepaalt dat leden van de raad stemmen zonder last.

De kantonrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de verplichtingen van het gemeenteraadslid om bij te dragen aan de partij niet afdwingbaar zijn. Dit is gebaseerd op de opvatting dat afspraken die in strijd zijn met het vrije mandaat van volksvertegenwoordigers niet juridisch afdwingbaar zijn. De rechter verwees naar eerdere rechtspraak en de opvattingen van de (toenmalige) regering over de rechtspositie van politieke ambtsdragers. De kantonrechter concludeerde dat, hoewel de statuten en het huishoudelijk reglement van de politieke partij een betalingsverplichting lijken te scheppen, deze verplichtingen niet kunnen worden afgedwongen in rechte.

De vordering van de eiseres werd afgewezen, en de eiseres werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde. Dit vonnis benadrukt de bescherming van de onafhankelijkheid van volksvertegenwoordigers en de onrechtmatigheid van het afdwingen van partijafdrachten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8850754 CV EXPL 20-39259
uitspraak: 26 maart 2021 (bij vervroeging)
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[naam eiseres]
,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
eiseres bij exploot van dagvaarding van 27 oktober 2020,
gemachtigde: GGN Mastering Credit B.V. te Rotterdam,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. D. Vermaat te Barendrecht.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [naam eiseres] ” respectievelijk “ [naam gedaagde] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken:
 de dagvaarding, met producties;
 de conclusie van antwoord;
 het tussenvonnis van 13 januari 2021, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
 de brief van 18 februari 2021 van de zijde van [naam eiseres] , met productie.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 maart 2021. Namens [naam eiseres] zijn verschenen mevrouw [naam persoon A] en de heer [naam persoon B] . [naam gedaagde] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen ter zitting is besproken.
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis nader bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
[naam gedaagde] was lid van [naam eiseres] . Van 10 juni 2013 tot 1 april 2019 was hij voorzitter. Ook zat [naam gedaagde] voor [naam eiseres] in de gemeenteraad van Ridderkerk.
2.2.
In artikel 8 lid 2 van de statuten van [naam eiseres] is bepaald dat ieder gewoon lid een jaarlijkse bijdrage is verschuldigd, waarvan het bedrag wordt vastgesteld door de algemene ledenvergadering.
2.3.
In hoofdstuk 3 van het huishoudelijk reglement van [naam eiseres] is - voor zover van belang - het volgende opgenomen:
“Hoofdstuk 3.
NOTITIE INZAKE FINANCIËLE BIJDRAGE VAN DE KANDIDAAT RAADSLEDEN.
Voor de financiering van verkiezingscampagnes en thema-avonden, die steeds hogere kosten met zich mee brengen, zijn de inkomsten uit contributie gelden onvoldoende.
Het bovenstaande maakt dat [naam eiseres] afhankelijk is van andere inkomsten dan de contributie om op lange termijn invulling te kunnen geven aan de partij doelstellingen.
De invulling geven aan een afdracht van politieke vertegenwoordigers is daartoe een belangrijk middel
(…).
Kandidaat raadsleden die na de ledenvergadering een definitieve plaats hebben gekregen op de kandidatenlijst en door omstandigheden vooralsnog geen hogere bijdrage kunnen leveren, storten een te bepalen bedrag van minimaal € 200,- in de partijkas teneinde de verkiezingscampagne te bekostigen.
(…)
Het bestuur acht bovendien de onderstaande afdracht van gekozen wethouder/ gemeenteraadsleden als minimum redelijk:
Afdracht regeling:
Wethouder € 400,00 per jaar op basis van een 100% benoeming.
Raadsleden € 150,00 per jaar.
Leden € 15,-- per jaar.
Vastgesteld op 3 februari 2014
Opnieuw vastgesteld op 6 september 2017”
2.4.
In de notulen van de algemene ledenvergadering van [naam eiseres] van 5 juni 2018 staat - voor zover van belang - het volgende:
5. Verslag penningmeester
[naam persoon C] geeft aan dat de uitgaven t.b.v. de verkiezingen uitkwamen op € 15.047,55. De gekozen raadsleden en onze wethouder (5) gaan een bedrag van € 12.000,00 terugbetalen, zodat er voor de komende 4 jaar weer een bedrag in kas is o.a. voor de verkiezingen van 2022. (…)”
2.5.
Bij brief van 20 mei 2019 heeft [naam eiseres] het volgende aan [naam gedaagde] bericht:
“Op grond van het gestelde in artikel 6, lid 4 van de Statuten van onze POLITIEKE
VERENIGING " [naam eiseres] ", gaan wij over tot ontzetting van uw lidmaatschap uit onze politieke partij.
De reden hiervoor is dat u tot op heden, ondanks herhaalde verzoeken van voormalig
secretaris/penningmeester (…), in gebreke bent gebleven in betaling van de jaarlijkse contributie over de jaren 2018 en 2019. (…)
Ook de verschuldigde campagnebijdrage voor de laatste campagnevoering is tot op heden nog niet volledig voldaan, ondanks herhaalde verzoeken hiertoe door voormalig secretaris/
penningmeester (…)”
2.6.
Bij brief van 21 juni 2019 heeft [naam eiseres] [naam gedaagde] gesommeerd het bedrag van € 700,00 binnen veertien dagen na dagtekening te betalen en heeft zij [naam gedaagde] op voorhand in gebreke gesteld indien hij niet aan deze sommatie voldoet.
2.7.
Bij brief van 13 februari 2020 heeft de gemachtigde van [naam eiseres] [naam gedaagde] gesommeerd het openstaande bedrag (€ 700,00 aan hoofdsom en € 7,94 aan rente berekend tot 13 februari 2020) te betalen binnen veertien dagen nadat de brief bij hem is bezorgd, bij gebreke waarvan een bedrag van € 127,05 aan wettelijke incassokosten in rekening zal worden gebracht.

3..Het geschil

3.1.
[naam eiseres] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [naam gedaagde] te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 844,66 (bestaande uit € 700,00 aan hoofdsom, € 127,05 aan buitengerechtelijke incassokosten en 17,61 aan verschenen rente), vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over € 700,00 te berekenen vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [naam gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
Aan haar vordering heeft [naam eiseres] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd. De gevorderde hoofdsom bestaat uit het restant van de door [naam gedaagde] verschuldigde bijdrage in de campagne voor de gemeenteraadsverkiezingen van 2018 en de jaarlijkse contributies over 2018 en 2019. De grondslag voor de betalingsverplichting is gelegen in de statuten, het huishoudelijk reglement en besluiten van de algemene ledenvergadering. [naam gedaagde] heeft een groot deel van het oorspronkelijke totaalbedrag van € 2.700,00 reeds betaald, hetgeen kan worden aangemerkt als een erkenning van de vordering. Voorts heeft hij zelf ingestemd met de verbintenis, nu hij op de algemene ledenvergadering van 5 juni 2018 aanwezig was. Dat [naam gedaagde] inmiddels is geroyeerd als lid, laat zijn betalingsverplichting onverlet. [naam eiseres] heeft dus opeisbaar van [naam gedaagde] te vorderen een bedrag van € 700,00, waarvan zij ondanks aanmaning van 21 juni 2019 geen betaling kan verkrijgen. Door het betalingsverzuim van [naam gedaagde] heeft [naam eiseres] zich genoodzaakt gezien haar vordering op [naam gedaagde] ter incasso uit handen te geven aan haar gemachtigde, die aan [naam gedaagde] op 13 februari 2020 een veertiendagenbrief heeft gestuurd. [naam eiseres] vordert daarom ook vergoeding van de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW en van de buitengerechtelijke incassokosten.
3.3.
[naam gedaagde] heeft de vordering betwist en heeft daartoe - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende aangevoerd. Met de verwijzing naar het verslag van de algemene ledenvergadering van 5 juni 2018 kan [naam eiseres] niet aantonen dat een rechtsgeldige overeenkomst tot stand is gekomen waar de vordering van € 400,00 als bijdrage aan de verkiezingscampagne op is gebaseerd. In het huishoudelijk reglement staat voorts slechts dat men de jaarlijkse contributie van € 150,00 voor raadsleden redelijk acht, maar niet dat de bijdrage is vastgesteld. Van een vastgestelde contributie is dus geen sprake. De door [naam eiseres] gevorderde betaling van deze bedragen is in strijd met de wet, in het bijzonder met artikel 27 van de Gemeentewet, waarin is bepaald dat leden van de raad stemmen zonder last. Het beroep dat [naam eiseres] doet op het huishoudelijk reglement van de vereniging als grondslag van haar vordering slaagt dus niet. Voor zover [naam eiseres] zich beroept op door [naam gedaagde] in het verleden verrichte betalingen, zijn deze betalingen aan te merken als giften. Een gift is een natuurlijke verbintenis die niet in rechte is af te dwingen. Ook daarom mist de vordering van [naam eiseres] iedere grondslag.

4..De beoordeling

4.1.
Het meest verstrekkende verweer van [naam gedaagde] is dat betaling van de jaarlijkse contributie en een bijdrage aan de verkiezingscampagne niet afdwingbaar is. De kantonrechter zal dit verweer daarom als eerste bespreken.
4.2.
In artikel 27 van de Gemeentewet is bepaald dat de leden van de raad stemmen zonder last. De ratio van het verbod van last is dat de volksvertegenwoordiger naar eigen overtuiging handelt en bij stemmingen niet gebonden is aan een lastgeving. Dat wil zeggen dat een andere persoon of een andere instantie hem geen rechtens bindende instructies kan opleggen met betrekking tot zijn stemgedrag: hij heeft een vrij mandaat.
4.3.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 18 november 1988 (ECLI:NL:HR:1988:AD0506) volgt dat volksvertegenwoordigers een vrij mandaat hebben en voorts dat het beginsel van het vrije mandaat de publieke orde betreft, zodat daaraan niet bij overeenkomst de kracht kan worden ontnomen. Afspraken die in strijd zijn met het vrije mandaat van de volksvertegenwoordiger zijn dus niet juridisch afdwingbaar.
4.4.
In het kader van een voorgenomen wetswijziging met betrekking tot de rechtspositie van politieke ambtsdragers heeft de (toenmalige) regering het standpunt ingenomen dat afspraken over het doen van partijafdrachten door die ambtsdragers, waaronder gemeenteraadsleden, niet juridisch afdwingbaar zijn (zie: TK 2009-2010, 32 221, nr. 3, blz. 4). De regering heeft daarbij mede verwezen naar het Statuut voor de leden van het Europees Parlement, waarin in artikel 9 lid 3 is bepaald dat overeenkomsten over de besteding van de bezoldiging nietig zijn, en opgemerkt dat deze bepaling voorkomt dat leden van het Europees Parlement genoodzaakt worden om een deel van hun bezoldiging aan partijdoeleinden te besteden. De gedachte daarachter is dat het van groot belang wordt geacht dat politieke ambtsdragers hun functie in onafhankelijkheid kunnen vervullen, hetgeen mede tot uitdrukking komt in het feit dat politieke ambtsdragers moeten kunnen stemmen zonder last, zoals volgt uit artikel 27 van de Gemeentewet. In een nadere reactie op Kamervragen heeft de (toenmalige) regering nog eens benadrukt dat afdrachtregelingen voor politieke ambtsdragers, of die nu statutair zijn geregeld of anderszins, niet bij de rechter kunnen worden afgedwongen (zie: TK 2011–2012, 32 220, nr. 11, blz. 2).
Dat genoemde wetswijziging uiteindelijk niet in werking is getreden, doet er niet aan af dat de regering blijkens de vermelde wetsgeschiedenis en genoemd Statuut een opvatting verwoordt waarvan moet worden aangenomen dat die breed gedragen wordt, mede gelet op het feit dat die opvatting ook in rechtspraak en literatuur wordt gevolgd (zie onder meer de vonnissen van de rechtbank Noord-Holland van 21 januari 2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:CA1148 en 18 december 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:10341, van de rechtbank Midden-Nederland van 22 februari 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:843 alsmede [naam persoon D] , De politieke partij en het constitutionele recht, Nijmegen 1982, pagina 210). Mede gelet op de aard van de rechtsvraag die hier voorligt, komt aan die opvatting doorslaggevende betekenis toe bij de beoordeling van de zaak.
4.5.
Hoewel op grond van de hiervoor genoemde staten, huishoudelijk reglement en besluit van de algemene ledenvergadering ervan moet worden uitgegaan dat [naam gedaagde] in beginsel verplicht is om de daarbij vastgestelde bedragen te betalen c.q. af te dragen, moet naar huidige rechtsopvattingen worden aangenomen dat die verplichtingen van [naam gedaagde] als gemeenteraadslid rechtens niet afdwingbaar zijn, zodat de vordering daartoe in een procedure als deze niet kan worden toegewezen. Ook de omstandigheid dat [naam gedaagde] deze bijdragen c.q. afdrachten eerder wel heeft betaald maakt niet dat hij in deze zaak kan worden veroordeeld tot betaling daarvan. [naam eiseres] kon slechts, bij wijze van interne sanctie, op grond van artikel 6 lid 4 van haar statuten overgaan tot royement van [naam gedaagde] , hetgeen zij bij brief van 20 mei 2019 ook heeft gedaan.
4.6.
Het ter zitting door [naam eiseres] - onder verwijzing naar het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 22 februari 2017 (ECLI:NL:RBMNE:2017:843) - ingenomen standpunt dat het in Nederland niet ongebruikelijk is dat afspraken worden gemaakt tussen de volksvertegenwoordiger en zijn partij over het afdragen van een deel van de vergoeding door de volksvertegenwoordiger aan de partij, dat dit gebeurt bij verschillende partijen en dat de heersende mening is dat dit niet leidt tot een verlies van onafhankelijkheid, leidt niet tot een ander oordeel. In deze zaak gaat het immers niet om afspraken over het afdragen van een deel van de vergoeding die een volksvertegenwoordiger ontvangt, maar om de vraag of de jaarlijkse contributies en een bijdrage aan de verkiezingscampagne juridisch afdwingbaar zijn in een procedure als deze. Dat laatste is niet het geval, zoals hiervoor is geoordeeld.
4.7.
Dat de afspraken zijn gemaakt voordat [naam gedaagde] überhaupt gemeenteraadslid werd, zoals [naam eiseres] ter zitting - onweersproken - heeft gesteld, leidt evenmin tot een ander oordeel, omdat deze omstandigheid niet kan afdoen aan de hiervoor beschreven rechtsopvatting dat de genoemde verplichtingen rechtens niet afdwingbaar zijn.
4.8.
De kantonrechter zal de vordering van [naam eiseres] dus reeds hierom afwijzen. De nevenvorderingen met betrekking tot de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW en buitengerechtelijke incassokosten delen dat lot. Aan een beoordeling van het subsidiaire verweer van [naam gedaagde] , dat geen sprake is van een overeenkomst waaruit voor hem een betalingsverplichting volgt en dat een dergelijke overeenkomst, zou die er al zijn, bovendien nietig is vanwege strijd met de goede zeden of openbare orde (artikel 3:40 BW), komt de kantonrechter niet toe.
4.9.
[naam eiseres] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [naam gedaagde] worden vastgesteld op € 248,00 aan salaris voor de gemachtigde (2 punten à € 124,00 per punt).

5..De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [naam eiseres] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [naam gedaagde] vastgesteld op € 248,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. D.L. Spierings en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44478