ECLI:NL:RBROT:2021:2723

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
10/750339-20
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor stalking van minderjarige dochter met gevangenisstraf en contactverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van stalking van zijn minderjarige dochter. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden en heeft een contactverbod en locatieverbod opgelegd voor de duur van vijf jaar. De zaak omvatte ook een beoordeling van de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging, waarbij de rechtbank oordeelde dat de officier niet-ontvankelijk was voor de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 maart 2001, vanwege verjaring. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de beschuldiging van seksuele uitbuiting wegens gebrek aan bewijs van geweld en dwang. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zijn dochter gedurende een periode van meer dan drie jaar heeft gestalkt, ondanks herhaalde verzoeken van haar en haar moeder om contact te vermijden. Dit gedrag heeft geleid tot ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer van de dochter en heeft angst en onveiligheid veroorzaakt. De rechtbank heeft ook de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen, waaronder zijn eerdere strafblad en de resultaten van psychologisch onderzoek, en heeft geconcludeerd dat de opgelegde straf en maatregel passend zijn.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 10/750339-20
Datum uitspraak: 25 maart 2021
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres verdachte] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd
in de PI Haaglanden, Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC), te Den Haag,
raadsman mr. B.J. de Bruijn, advocaat te Den Haag.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 11 maart 2021.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. M. al Mansouri heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde feit (mensenhandel), met uitzondering van medeplegen, en bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde feit (belaging), enkel voor zover betrekking hebbend op [naam slachtoffer 1] ;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van zesendertig maanden met aftrek van voorarrest;
  • oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel in de zin van artikel 38v Wetboek van Strafrecht, inhoudend een gebiedsverbod en een contactverbod, gedurende een periode van vijf jaren;
  • oplegging van een schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de slachtoffers [naam slachtoffer 2] en [naam slachtoffer 1] .

4..Ontvankelijkheid officier van justitie in de vervolging van feiten 1 en 2

4.1.
Standpunt verdediging ten aanzien van feit 1
Aangevoerd is dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging van feit 1, omdat het recht tot strafvordering is vervallen door verjaring.
Voor dit feit zou een verjaringstermijn gelden van twaalf jaren. Gelet hierop zou vervolging dus niet meer mogelijk zijn ná 31 december 2016.
4.2.
Beoordeling door de rechtbank ten aanzien van feit 1
Het onder 1 ten laste gelegde feit is toegesneden op het inmiddels vervallen artikel 250a van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Dit feit zou volgens de tenlastelegging zijn begaan in of omstreeks de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2004. Overtreding van dat artikel, zoals dat luidde in de tenlastegelegde periode, was bedreigd met een gevangenisstraf van maximaal zes jaren. Medeplegen van dit feit, zoals in casu ten laste is gelegd, werd bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren.
In artikel 70 Sr, zoals dat luidde ten tijde van het tenlastegelegde, is opgenomen dat het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
[…]
3º in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld.
Artikel 71 Sr, zoals dat destijds luidde, bepaalt als hoofdregel dat de verjaringstermijn aanvangt op de dag na die waarop het feit is gepleegd, behoudens enkele uitzonderingsgevallen die zich in deze zaak niet voordoen. De rechtbank is van oordeel dat nu er sprake is van voortdurende commissiedelicten, voor het bepalen van de aanvang van de verjaring niet bepalend is het einde van de ten laste gelegde periode, maar het moment van de ten laste gelegde strafbare gedragingen. Dit betekent dat de verjaring al vanaf de eerste dag van de ten laste gelegde periode kan aanvangen. In de onderhavige zaak is dat vanaf 1 januari 2000.
Zoals de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 29 januari 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BK1998, NJ 2010/231), geldt in geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd. Dit uitgangspunt geldt ook voor verlenging van lopende verjaringstermijnen. Dit is niet anders indien de verlenging van de verjaringstermijn een uitvloeisel is van de invoering van strafverzwarende omstandigheid. Uit het arrest van 16 februari 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BK6357, NJ 2010/232 m.nt. M.J. Borgers) vloeit voort dat hetzelfde geldt als er door een verhoging van het strafmaximum een andere verjaringstermijn geldt.
Artikel 250a Sr is weliswaar per 1 januari 2005 komen te vervallen maar alle elementen van dat artikel zijn opgegaan in de ‘mensenhandel’-bepalingen, zoals het huidige artikel 273f Sr waarop momenteel een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren is gesteld. Bij medeplegen is de maximale gevangenisstraf vijftien jaren.
Op 1 april 2013 is de Wet inzake aanpassing van de regeling van vervolgingsverjaring in werking getreden (Stb. 2012,572). Deze wet bepaalt dat het recht tot strafvordering niet verjaart bij misdrijven waarop een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld. Dat geldt dus ook voor het ten laste gelegde feit in deze zaak. Het overgangsrecht bij deze wet bepaalt echter dat deze wet van toepassing is op ‘feiten die zijn gepleegd voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, tenzij deze feiten zijn verjaard’.
Het gevolg hiervan is dat de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk zal verklaren in haar strafvervolging voor wat betreft de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 maart 2001, omdat het recht tot strafvordering voor de inwerkingtreding van deze wet (1 april 2013) al was verjaard door het verstrijken van twaalf jaar.
Nu de feiten gedurende de ten laste gelegde periode van 1 april 2001 tot en met 31 december 2004 nog niet waren verjaard vóór de inwerkingtreding van deze wet, is het recht tot strafvordering voor dit deel van de ten laste gelegde periode
nietvervallen. De officier van justitie is dus voor die ten laste gelegde periode wel ontvankelijk in de vervolging.
Conclusie
De officier van justitie is niet-ontvankelijk in de vervolging van feit 1, voor zover betrekking hebbend op de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 maart 2001. Voor zover in het navolgende over feit 1 wordt gesproken wordt steeds gedoeld op de periode van 1 april 2001 tot en met 31 december 2004.
4.3.
Ambtshalve beoordeling van de ontvankelijkheid officier van justitie in de vervolging van feit 2
Op grond van artikel 285b lid 2 Sr kan de vervolging van het misdrijf belaging alleen plaatsvinden op klacht van degene tegen wie het misdrijf is begaan. Van de aangevers [naam aangeefster 1] en [naam aangever ] zit geen klacht in het dossier. Dit betekent dat ten aanzien van die aangevers niet aan het klachtvereiste is voldaan. Volgens de officier van justitie is het ook uitdrukkelijk de bedoeling om de verdachte alleen te vervolgen voor de belaging van de in de tenlastelegging genoemde aangeefster [naam aangeefster 2] .
Conclusie
De officier van justitie is niet-ontvankelijk in de vervolging van feit 2, voor zover betrekking hebbend op de in de tenlastelegging genoemde [naam aangeefster 1] en [naam aangever ] .

5..Waardering van het bewijs

Feit 1
5.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 ten laste gelegde feit. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte met klem ontkent het ten laste gelegde feit te hebben gepleegd. De door de aangeefster afgelegde verklaringen worden onvoldoende ondersteund door de verklaringen van de gehoorde getuigen. Daarbij komt dat door het tijdsverloop zeer terughoudend moet worden omgegaan met de inhoud van die verklaringen. Het dossier bevat daarnaast te weinig objectiverende gegevens om steun te bieden aan de verklaringen van de aangeefster en het feit kan dan ook niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.
5.2.
Beoordeling door de rechtbank
De aangeefster [naam aangeefster 1] heeft verklaard dat zij in de ten laste gelegde periode door de verdachte, haar toenmalige partner, meermalen, welhaast voortdurend, is gedwongen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van prostitutiewerkzaamheden. Deze werkzaamheden zouden hebben plaatsgevonden in meerdere plaatsen in Nederland en in Antwerpen. Het geld dat zij hiermee verdiende moest zij afstaan aan de verdachte. De verdachte zou haar volledig hebben gecontroleerd en onder druk hebben gezet. Hij bepaalde wat zij moest doen, hoe vaak en met wie.
Gedurende de gehele periode zou de aangeefster zijn bedreigd en mishandeld door de verdachte en werd zij door hem in haar bewegingsvrijheid beperkt.
De aangeefster heeft hierover meerdere malen zeer uitgebreid en gedetailleerd gesproken met de politie. Na een informatief gesprek heeft dit geleid tot een aangifte tegen de verdachte. Hierna heeft een opsporingsonderzoek plaatsgevonden en tijdens dat onderzoek zijn onder meer diverse getuigen door de politie gehoord. Daarnaast zijn de verdachte, een medeverdachte en andere betrokkenen verhoord.
De rechtbank overweegt na kennisneming van het procesdossier en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting als volgt.
Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige (zoals aangeefster). Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van genoemd artikellid is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.
De rechtbank constateert, zonder daarbij te oordelen dat aangeefster niet naar waarheid zou hebben verklaard, dat de door aangeefster naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op essentiële punten onvoldoende steun vinden in andere objectieve en redengevende bewijsmiddelen voor de (juridische) gevolgtrekking dat zij door de verdachte is gedwongen in de prostitutie te werken. Daarom is niet voldaan aan de juridische maatstaf van wettig en overtuigend bewijs. De rechtbank merkt daarbij op dat vast is komen te staan dat de aangeefster werkzaam is geweest in de prostitutie en dat het dossier aanwijzingen bevat dat de verdachte daarbij op enigerlei wijze betrokken was, maar er zijn geen verklaringen (anders dan die van aangeefster) die zien op essentiële punten zoals de gestelde dwang en geweld. De door de officier van justitie opgesomde feiten en omstandigheden acht de rechtbank onvoldoende redengevend voor een andersluidend oordeel.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet is bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan en zal hem hiervan vrijspreken.
Feit 2
5.3.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het onder 2 ten laste gelegde feit, de belaging van [naam slachtoffer 1] . Daartoe is aangevoerd dat de verdachte een bezorgde vader is die contact wilde zoeken met zijn dochter maar dat hij niet het oogmerk had om haar te belagen. Voor zover de rechtbank tot een bewezenverklaring van dit feit zou komen, heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat slechts een kortere periode bewezen kan worden verklaard. De verdachte kon immers niet weten dat zijn dochter geen contact wilde met hem omdat er niet werd gereageerd op zijn berichten aan haar. Zijn dochter heeft pas op 7 november 2019 laten weten dat zij geen contact wilde hebben. Vóór die datum kan er volgens de verdediging dan ook geen sprake zijn geweest van belaging.
5.4.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank is op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen van oordeel dat het onder 2 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend is bewezen. Wat betreft de pleegperiode passeert de rechtbank het betoog van de verdediging. Er is sprake van belaging wanneer iemand opzettelijk een ander herhaaldelijk lastigvalt waardoor een inbreuk wordt gemaakt op diens persoonlijke levenssfeer. Het kan dan gaan om herhaling van dezelfde activiteit, zoals het ongevraagd sturen van berichten. Dat de ontvanger van die berichten niet reageert maakt dat niet anders. De rechtbank zal dan ook de gehele periode bewezen verklaren.
5.5.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij,
in de periode van 1 juli 2016 tot en met 26
februari2020 te
Rotterdam, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt
op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van
[naam slachtoffer 1] ,
door (meermalen):
- langs de woning (met geheim adres) van [naam slachtoffer 2] en [naam slachtoffer 1]
en [naam slachtoffer 3] te gaan en daar aan te bellen en vervolgens te
schreeuwen dat hij contact wilde met die
en
- via social media (facebook) vriendschapsverzoeken en berichten te sturen
naar die [naam slachtoffer 1] (met daarin (o.a.)
zijn, verdachtes, telefoonnummer en de tekst dat hij, verdachte, contact
wil hebben en dat hij, verdachte, geen ongein pikt en dat zij,
[naam slachtoffer 1] , goed moet luisteren) en
- familieleden van die [naam slachtoffer 1] aan
te spreken en te zeggen dat hij, verdachte, die [naam slachtoffer 1] wil zien,
met het oogmerk die [naam slachtoffer 1]
te dwingen iets te doen
en/ofte dulden .
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

6..Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
2.
belaging.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit. Het feit is dus strafbaar.

7..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

8..Motivering straf en maatregel

Algemene overweging
De straf en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Feiten waarop de straf en maatregel zijn gebaseerd
De verdachte heeft zijn minderjarige dochter binnen een periode van ruim drie jaren gestalkt. De verdachte bleef volharden in het contact zoeken met zijn dochter, ook nadat haar moeder en zijzelf meerdere malen te kennen had gegeven dat zij daar geen behoefte aan had en dat hij haar met rust moest laten. De verdachte kwam ongevraagd aan de deur, stuurde veelvuldig berichten - ook ’s nachts - en benaderde familieleden (zoals haar moeder) om via hen het contact tot stand te brengen. Door zijn handelen heeft de verdachte op ernstige wijze inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van zijn dochter en angst en een gevoel van onveiligheid bij haar veroorzaakt. Uit het ter zitting namens het slachtoffer uitgeoefende spreekrecht blijkt dat het door de verdachte gepleegde feit tot op de dag van vandaag nog grote impact heeft op het leven van zijn dochter. De rechtbank neemt dat de verdachte zeer kwalijk.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
24 februari 2021, waaruit blijkt dat de verdachte veelvuldig met justitie in aanraking is gekomen, maar voornamelijk voor andersoortige strafbare feiten.
Rapportages
NIFP Psychiater [naam] heeft een psychiatrisch consult gehad met de verdachte op 13 november 2020. Hij heeft nader gedragskundig onderzoek geadviseerd. In zijn rapport van 13 november 2020 staat als conclusie:
Betrokkene ontkent het ten laste gelegde en komt in plaats daarvan met een
uitgebreid en, indien hij niet wordt gestructureerd, met een lastig te volgen
verhaal. Met nadrukkelijke structurering van het gesprek is hij wel te volgen en
stelt hij zich vooral ontkennend en externaliserend op. In het actuele is geen
sprake van duidelijke psychiatrie en meer specifiek geen stemmings-, angst-,
dwang- of psychotische stoornis.
Hoewel op basis van een eenmalig consult geen diagnose ten aan zien van zijn persoonlijkheid kan worden gesteld, kan wel gezegd worden dat op basis van zijn UJD en dit consult er aanwijzingen naar voren komen voor een gestoorde persoonlijkheidsontwikkeling met voornamelijk cluster B (narcistisch, antisociaal) kenmerken. Zijn achterdocht naar zijn ex partner zou een onderdeel daarvan kunnen zijn, maar behoeft mogelijk nader onderzoek.
Vervolgens heeft drs T. ’t Hoen een psychologisch onderzoek ingesteld (Pro Justitia rapport 14 januari 2021). De verdachte heeft echter geweigerd mee te werken aan dat onderzoek. Daardoor heeft de psycholoog zich geen beeld kunnen vormen van de verdachte en zijn psychisch functioneren. De onderzoeker heeft wel opgemerkt:
Op basis van de verhoren van betrokkene komt datgene wat hij verklaart soms als achterdochtig over, maar lijkt hij ook verwarde en nogal bizarre en/of waanachtige uitspraken te doen (o.a. aangeefster zou een man zijn; er zou een kloon van hem rondlopen), waardoor er vraag tekens bij de realiteitstoetsing van betrokkene gesteld kunnen worden. Dit wordt versterkt door verklaringen van getuigen dat betrokkene waanideeën heeft, waarbij hij de angst had afgeluisterd te worden en het vermoeden zou hebben dat er gif door het plafond werd gespoten. Onderzoeker had dit alles nader willen onderzoeken indien hij had meegewerkt.
Tijdens het laatste contact met de reclassering (zie rapport 5 maart 2021) heeft de verdachte nogmaals duidelijk gemaakt dat hij geen onderzoek door een psycholoog of psychiater wil.
Stichting Verslavingsreclassering GGZ (Antes) heeft rapporten over de verdachte opgemaakt, gedateerd 27 januari 2021 en 5 maart 2021. Die rapporten houden onder andere het volgende in.
Er zijn aanwijzingen voor psychische problemen en de reclassering ziet aanwijzingen voor psychosociale problemen. De risico’s worden als hoog ingeschat. De verdachte toont zich niet-meewerkend en er kwam dus ook geen diagnostiek tot stand. Dit maakt dat de reclassering geen mogelijkheden ziet voor advisering van reclasseringstoezicht op bijzondere voorwaarden. Wel ziet de reclassering aanleiding tot advisering van beschermende maatregelen als een rechterlijk contact- en gebiedsverbod.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van het feit is het opleggen van een gevangenisstraf passend en geboden. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in de regel in soortgelijke zaken worden opgelegd. De rechtbank ziet af van het opleggen van een voorwaardelijk strafdeel omdat de verdachte eerder is veroordeeld tot (al dan niet gedeeltelijk) voorwaardelijke straffen en kennelijk heeft dat hem er niet van kunnen weerhouden opnieuw een strafbaar feit te plegen. Daardoor is er ook geen ruimte voor bijzondere voorwaarden, nog daargelaten dat de reclassering daar geen heil in ziet en de verdachte er geen blijk van heeft gegeven gemotiveerd te zijn mee te werken aan toezicht of begeleiding door de reclassering.
Uit het dossier blijkt dat de verdachte externaliseert, niet inziet dat de wijze waarop hij zijn dochter benadert niet passend is en hij ook niet inziet dat hij voor spanning, angst en onrust zorgt bij zijn dochter. Dit beeld is ter zitting alleen maar bevestigd. Uit het dossier blijkt ook dat de stalking van zijn dochter niet alleen zeer belastend is voor zijn dochter, maar ook voor haar broertje en moeder met wie zij samenwoont.
Ter voorkoming van strafbare feiten en bescherming van zijn dochter, zijn zoon en ex-partner (vgl. ECLI:NL:HR:2019:1806) wordt aan de verdachte de maatregel in de zin van artikel 38v Sr strekkende tot beperking van de vrijheid voor de duur van vijf jaren opgelegd, inhoudende een contactverbod met zijn dochter, zijn zoon en ex-partner en een gebiedsverbod voor de straat waar zijn ex-partner en kinderen wonen. In het geval de verdachte zich niet houdt aan dit contact- en gebiedsverbod, bepaalt de rechtbank - in overeenstemming met artikel 38w Sr – dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van de vervangende hechtenis wordt vastgesteld op twee weken per gebeurtenis, met een totale duur van maximaal zes maanden.
Nu er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen of zich belastend zal gedragen jegens zijn dochter, haar moeder en broertje wordt bevolen dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf en maatregel passend en geboden.

9..Vorderingen benadeelde partijen / schadevergoedingsmaatregel

[naam benadeelde 1] heeft zich, ook als wettelijk vertegenwoordigster van haar minderjarige dochter [naam benadeelde 2] , als benadeelde partij in het geding gevoegd ter zake van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten. Ten aanzien van feit 2 wordt namens de benadeelde partij [naam benadeelde 2] een vergoeding van € 1.500,- aan immateriële schade gevorderd.
Ten aanzien van feit 1 vordert de benadeelde partij [naam benadeelde 1] een vergoeding van € 723.737,- aan materiële schade en een vergoeding van € 18.000,- aan immateriële schade. De benadeelde partij [naam benadeelde 1] heeft haar vordering tot schadevergoeding voor het onder 2 ten laste gelegde feit ingetrokken.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde 1] tot een bedrag van € 30.000,- als vergoeding van materiële schade en een bedrag van € 5.000,- als vergoeding van immateriële schade.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde 2] .
Standpunt verdediging
Primair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat beide benadeelde partijen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, gelet op het gevoerde pleidooi tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, dan wel vrijspraak voor beide ten laste gelegde feiten.
Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat de door de benadeelde partij [naam benadeelde 1] opgevoerde materiële schade onderbouwing ontbeert.
Met betrekking tot de medische kosten en de immateriële schadevergoeding voor zowel [naam benadeelde 1] als de benadeelde partij [naam benadeelde 2] heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Beoordeling door de rechtbank
De benadeelde partij [naam benadeelde 1] zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat het recht op strafvervolging met betrekking tot feit 1 deels is verjaard en verdachte voor het overige van dat feit wordt vrijgesproken en aan hem voor dat feit dus geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij [naam benadeelde 2] door het onder 2 bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Die schade zal op dit moment op basis van de thans gebleken feiten en omstandigheden naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op € 500,-. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien de bewijsstukken ter onderbouwing van het resterende gedeelte van de vordering thans ontoereikend zijn. Nader onderzoek naar de gegrondheid van dat gedeelte en de omvang daarvan zou een uitgebreide nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat de nadere behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafproces zou vormen. Dit deel van de vordering kan daarom slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De benadeelde partij [naam benadeelde 2] heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank zal bepalen dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 26 februari 2020.
Nu de vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde 2] deels zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Nu de benadeelde partij [naam benadeelde 1] niet-ontvankelijk zal worden verklaard, zal de benadeelde partij worden veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging van de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden worden begroot op nihil.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij [naam benadeelde 2] een schadevergoeding betalen van € 500,-
vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld. Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.

10..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 38v, 38w en 285b van het Wetboek van Strafrecht.

11..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12..Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging voor zover het betreft feit 1, betrekking hebbend op de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 maart 2001, en voor zover het betreft feit 2, betrekking hebbend op [naam slachtoffer 2] en [naam slachtoffer 3] ;
verklaart de officier van justitie voor het overige ontvankelijk in de vervolging;
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit met betrekking tot de periode 1 april 2001 tot en met 31 december 2004 heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezenverklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
legt de veroordeelde op de
maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid voor de
duur van 5 (vijf) jaren, inhoudende dat de veroordeelde wordt bevolen:
1. zich niet op te houden in de [straat];
2. zich te onthouden van direct of indirect contact zoeken met:
zijn dochter [naam slachtoffer 1] , geboren op [geboortedatum slachtoffer 1] 2005,
zijn zoon [naam slachtoffer 3] , geboren op [geboortedatum slachtoffer 3] 2007,
zijn ex-partner [naam slachtoffer 2] , geboren op [geboortedatum slachtoffer 2] ;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde niet aan de maatregel voldoet, vervangende hechtenis zal worden toegepast;
bepaalt dat voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan vervangende hechtenis wordt toegepast voor de
duur van 2 (twee) weken, met een totale duur van ten hoogste
zes maanden;
beveelt dat de maatregel
dadelijk uitvoerbaaris;
ten aanzien van de benadeelde partij [naam benadeelde 1] (feit 1)
verklaart de benadeelde partij [naam benadeelde 1] niet-ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil;
ten aanzien van de benadeelde partij [naam benadeelde 2] (feit 2)
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde 2] te betalen een bedrag van
€ 500,- (zegge: vijfhonderd euro), als vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 26 februari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte de
maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [naam benadeelde 2] te betalen
€ 500,- (hoofdsom, zegge: vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 februari 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 500,- niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
10 (tien) dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R. Brand, voorzitter,
en mrs. W.J.M. Diekman en A.M. van der Leeden, rechters,
in tegenwoordigheid van D.J. Boogert, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De voorzitter en de jongste rechter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij,
op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2000 tot
en met 31 december 2004 te Rotterdam en/of Amsterdam en/of Alkmaar en/of
Arnhem en/of Doetinchem en/of Haarlem en/of Groningen, althans in Nederland,
en/of Antwerpen (België),
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
een ander, genaamd [naam slachtoffer 2] ,
door geweld of één of meer andere feitelijkheden en/of door bedreiging met
geweld en/of bedreiging met één of meer andere feitelijkheden heeft gedwongen
en/of door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht
en/of door misleiding heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het
verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling en/of onder
voornoemde omstandigheden enige handeling heeft ondernomen waarvan verdachte
wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat die ander zich daardoor tot
het verrichten van die (sexuele) handelingen beschikbaar stelde,
bestaande dat geweld en/of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging
met geweld en/of bedreiging met die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of dat
misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en/of die
misleiding en/of bestaande die ondernomen handeling(en) hieruit dat verdachte
en/of verdachtes mededader(s):
- het mishandelen van die [naam slachtoffer 2] (onder andere door die [naam slachtoffer 2] te slaan en/of
aan/bij de keel te grijpen en/of te duwen en/of aan de haren te trekken en/of
aan de haren door de kamer te trekken/sleuren);
- het dwingen althans bewegen van die [naam slachtoffer 2] om (onvrijwillig) onveilige en/of
door die [naam slachtoffer 2] als vernederend ervaren en/of deviante seksuele handelingen
van en/of met hem, verdachte, en/of zijn mededader(s) te ondergaan en/of te
dulden;
- het bedreigen van die [naam slachtoffer 2] met de dood;
- het opsluiten en/of opgesloten houden, althans het (in ernstige mate)
beperken van de bewegingsvrijheid van die [naam slachtoffer 2] ;
- het zich op boze en/of agressieve en/of (anderszins) dreigende en/of
overheersende en/of denigrerende toon/wijze te uiten tegen die [naam slachtoffer 2] ;
- het onder controle houden en/of onder druk zetten van die [naam slachtoffer 2] (onder
andere door die [naam slachtoffer 2] voortdurend te blijven benaderen via de telefoon)
waardoor het voor die [naam slachtoffer 2] werd bemoeilijkt zich aan die controle en/of die
prostitutiewerkzaamheden te onttrekken;
- het brengen en/of houden van die [naam slachtoffer 2] in een positie waar zij niet over
haar eigen financiële middelen kon beschikken;
- het (laten) regelen van (een) werkplek(ken) voor die [naam slachtoffer 2] ;
- het geven van uitleg en/of instructie aan die [naam slachtoffer 2] met betrekking tot de
door die [naam slachtoffer 2] te verrichten prostitutiewerkzaamheden;
- het onderhouden van contacten met en/of het maken van afspraken met
(potentiële) (prostitutie)klant(en) voor die [naam slachtoffer 2] en/of het maken van
afspraken met die (potentiële) klant(en) over de aard van de
prostitutiewerkzaamheden en/of de daarvoor te betalen bedragen;
- het bepalen welke klanten die [naam slachtoffer 2] moest aannemen voor haar
prostitutiewerkzaamheden (ook als dit (een) gewelddadige klant(en) en/of
(een) klant(en) betrof waarmee die [naam slachtoffer 2] eerder negatieve ervaring(en) had
gehad);
- het instrueren van die [naam slachtoffer 2] (per telefoon) wanneer zij klaar moest staan
voor prostitutiewerkzaamheden;
- het bepalen of die [naam slachtoffer 2] prostitutiewerkzaamheden met of zonder condoom
moest verrichten;
- het begeleiden van die [naam slachtoffer 2] bij/naar escortwerkzaamheden;
2.
hij,
in of omstreeks de periode van 1 juli 2016 tot en met 26 feb 2020 te
Rotterdam, althans in Nederland,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt
op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [naam slachtoffer 2] en/of
[naam slachtoffer 1] en/of [naam slachtoffer 3] ,
door (meermalen):
- langs de woning (met geheim adres) van die [naam slachtoffer 2] en/of [naam slachtoffer 1]
en/of [naam slachtoffer 3] te gaan en/of daar aan te bellen en/of (vervolgens) te
zeggen en/of roepen en/of schreeuwen dat hij contact wilde met die
en/of [naam slachtoffer 3] en/of
- via social media (facebook) vriendschapsverzoeken en/of berichten te sturen
naar die [naam slachtoffer 2] en/of [naam slachtoffer 1] en/of [naam slachtoffer 3] (met daarin (o.a.)
zijn, verdachtes, telefoonnummer en/of de tekst dat hij, verdachte, contact
wil hebben en/of dat hij, verdachte, geen ongein pikt en dat zij,
[naam slachtoffer 1] , goed moet luisteren) en/of
- familieleden van die [naam slachtoffer 2] en/of [naam slachtoffer 1] en/of [naam slachtoffer 3] aan
te spreken en te zeggen dat hij, verdachte, die [naam slachtoffer 1] en/of
[naam slachtoffer 3] wil zien,
met het oogmerk die [naam slachtoffer 2] en/of [naam slachtoffer 1] en/of [naam slachtoffer 3]
te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen.