ECLI:NL:RBROT:2021:2564

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 maart 2021
Publicatiedatum
25 maart 2021
Zaaknummer
10/268368-19
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van de verdachte in een zaak van witwassen met betrekking tot geldbedragen

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 maart 2021 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van witwassen van twee geldbedragen van respectievelijk € 1.460,- en € 1.952,-. De rechtbank heeft zich uitgebreid gebogen over het toetsingskader dat in de rechtspraak is ontwikkeld voor het bewijs van witwassen. De kernvraag was of het bewezen kon worden dat de geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was om te stellen dat het geld van misdrijf afkomstig was. De verdachte werd vrijgesproken van de tenlastelegging.

De rechtbank heeft in haar vonnis een nieuwe opbouw gekozen, waarbij direct een samenvatting van het vonnis werd gegeven. Dit was een bewuste keuze van de rechters en de griffier om de leesbaarheid te verbeteren. Tijdens de zitting op 8 maart 2021 werd de verklaring van de verdachte besproken, waarin hij aangaf dat hij de geldtransfers op verzoek van een bekende had verricht. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van de verdachte niet hoogst onwaarschijnlijk was en dat er onvoldoende bewijs was om te concluderen dat het geld van misdrijf afkomstig was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen direct bewijs was dat de geldbedragen uit een misdrijf afkomstig waren. De beschuldiging werd niet bewezen, en de verdachte werd vrijgesproken. Dit vonnis is ondertekend door de voorzitter en de rechters, en is openbaar uitgesproken op de zitting.

Uitspraak

Rechtbank ROTTERDAM

Team 1
Parketnummer: 10/268368-19
Datum uitspraak: 22 maart 2021
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer in de strafzaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] , ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres verdachte] , [postcode verdachte] [woonplaats verdachte] .
Advocaat van de verdachte: mr. K.S. Kort, advocaat te Rotterdam.
Officier van justitie: mr. M.L.B. Wille.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de zitting van 8 maart 2021.
Kern van het vonnis
De verdachte wordt beschuldigd van witwassen. Op de zitting stond de vraag centraal of, aan de hand van het in de rechtspraak ontwikkelde toetsingskader, bewezen kan worden dat het ten laste gelegde geldbedrag van misdrijf afkomstig is. Deze vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend en daarom komt zij niet meer toe aan de vraag of de verdachte dat ook wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden. De verdachte wordt vrijgesproken.
Inhoudsopgave van dit vonnis
De verdachte wordt - kort samengevat - beschuldigd van het witwassen van een geldbedrag van € 1.460,- en een geldbedrag van € 1.952,-. De volledige tekst van de beschuldiging zoals deze door de officier van justitie is opgeschreven in de tenlastelegging is opgenomen in hoofdstuk 1 van dit vonnis.
De rechtbank vindt de beschuldiging niet bewezen. De argumenten die tot vrijspraak hebben geleid zijn in hoofdstuk 2 van dit vonnis uiteengezet.
Hoofdstuk 3 sluit dit vonnis af met een korte weergave van de beslissing en de ondertekening door de rechters en de griffier.

1..De beschuldiging in de tenlastelegging

Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 18 april 2019 te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, dan wel heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op dat voorwerp of die geldbedragen is/zijn, en/of één of meer geldbedrag(en), te weten 1.460,- euro en/of 1.952,- euro, voorhanden heeft gehad, en/of één of meer geldbedrag(en), te weten 1.460,- euro en/of 1.952,- euro, heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of
van één of meer geldbedrag(en), te weten 1.460,- euro en/of 1.952,- euro gebruik
heeft gemaakt, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat bovenomschreven geldbedrag(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.

2..Motivering vrijspraak

Algemeen
Zoals hiervoor al is beschreven is de beschuldiging aan de verdachte dat hij door geldtransacties van Nederland naar Ecuador via zogeheten ‘money transfers’ twee geldbedragen (hierna: het geld) heeft witgewassen. Voor een bewezenverklaring van witwassen is onder meer vereist dat wordt vastgesteld dat het geld ‘
afkomstig is uit enig misdrijf’. Dat daarvan sprake is kan direct of indirect worden bewezen.
Afkomstig uit enig misdrijf
Op grond van beschikbare bewijsmiddelen kan niet worden vastgesteld dat er een rechtstreeks verband is tussen het geld en een nauwkeurig aan te duiden misdrijf en/of wie, wanneer en waar dat misdrijf concreet heeft of is begaan. Een andere voldoende bewijsgrondslag zou kunnen zijn dat op grond van de bewijsmiddelen
rechtstreeksde conclusie wordt getrokken dat
het niet anders kan zijn dan dathet geld uit enig misdrijf afkomstig is. Daarvan is evenmin sprake. Een en ander is ook het standpunt van zowel de officier van justitie als de verdediging.
Constructie bewijsvermoeden
Dat het niet anders kan zijn dan dat het geld van enig misdrijf afkomstig is, kan ook via de weg van een bewijsvermoeden worden geconstrueerd. Als de door de officier van justitie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is (hierna: bewijsvermoeden), mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het geld
nietvan misdrijf afkomstig is. Als zo’n verklaring door de verdachte niet wordt gegeven, kan dat een rol spelen bij de bewijsoverwegingen. Belangrijk daarbij is dat een en ander niet inhoudt dat de verdachte
aannemelijk moet makendat het geld
nietvan misdrijf afkomstig is. [1]
-
Bewijsvermoeden
Een aanwijzing voor een bewijsvermoeden is dat in een onderzoek naar de invoer van bijna 30 kilogram cocaïne uit Ecuador een aantal chatberichten zijn onderschept waarin de aan de verdachte en zijn medeverdachten ten laste gelegde ‘money transfers’ worden besproken. Het gegeven dat de geldtransacties kennelijk bedoeld waren voor de financiering van verdovende middelen, is op zichzelf echter nog niet voldoende voor een bewijsvermoeden dat het geld afkomstig is uit enig misdrijf. [2] Dat wordt anders als deze aanwijzing wordt bezien in samenhang met de volgende feiten en omstandigheden (onder a)) en feiten van algemene bekendheid (onder b)):
a)
Niet alleen de verdachte is gevraagd om geld over te maken naar voor hem onbekende personen in Ecuador, maar ook vijf medeverdachten.
Zij kregen allemaal het verzoek om één keer of meerdere keren geld over te maken via verschillende filialen van Western Union, RIA en Moneygram.
De overboekingen van de verdachte en de medeverdachten hebben op één na allemaal op dezelfde dag plaatsgevonden.
Zij ontvingen het over te boeken bedrag contant van de verzoeker. Het ging daarbij steeds om bedragen rond de 1.500 of 1.950 euro.
Uit de chatberichten blijkt dat in totaal bijna 20.000 dollar via de money transfers is overgeboekt.
b)
Het fysiek vervoeren van grote bedragen in contanten brengt aanzienlijke veiligheidsrisico’s met zich.
Het splitsen van een groot geldbedrag in porties beneden de grens van 2.000 euro duidt op ‘smurfen’, oftewel het in zodanige porties omwisselen van geld dat geen melding ongebruikelijke transactie behoeft plaats te vinden.
Het is aanmerkelijk duurder en omslachtiger om geld over te maken naar het buitenland via money transfers dan via girale transacties.
Uit dit alles bij elkaar kan een gerechtvaardigd bewijsvermoeden worden afgeleid dat het niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Van de verdachte mag daarom worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het geld
nietvan misdrijf afkomstig is.
-
Verklaring verdachte
De verdachte heeft verklaard dat hij de money transfers op verzoek van een bekende heeft verricht, van wie hij de naam niet wil noemen. De verdachte heeft aangegeven dat hij hem vertrouwde. Deze onbekend gebleven persoon kon volgens de verdachte het geld zelf niet sturen, omdat hij geblokkeerd was of over het maximale bedrag heen zat. De reden voor de geldtransactie zou een zieke moeder zijn.
-
Beoordeling verklaring van de verdachte
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van de verdachte
concreeten
niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijkis. Sterker nog: het is heel aannemelijk dat het is gegaan zoals de verdachte heeft verklaard, gelet op de verklaringen van de medeverdachten die (in de kern) hetzelfde hebben verklaard als de verdachte en de overige omstandigheden rond de transacties. Waar het vervolgens op aankomt is of de verklaring van de verdachte ook
verifieerbaaris, en zo nee of die (enkele) vaststelling tegen de achtergrond van alle omstandigheden voldoende is om tot de conclusie te komen dat het niet anders kan zijn dan dat het geld van misdrijf afkomstig is. De officier van justitie is duidelijk en stellig: ‘
niet verifieerbaar’dus ‘
kan het niet ander zijn dan dat’het geld van enig misdrijf afkomstig is.
De rechtbank vindt ook dat het met de verifieerbaarheid van de verklaring van de verdachte niet overhoudt. Weliswaar zijn onderdelen van de verklaring van de verdachte te onderzoeken, maar met name de concrete naam van de geldgever blijft uit. Toch geeft deze gedeeltelijke niet-verifieerbaarheid van de verklaring van de verdachte voor de rechtbank niet de doorslag naar de conclusie ‘dat het niet anders kan zijn dan dat het geld afkomstig is uit enig misdrijf’. Daarbij zijn de volgende vijf punten van belang, waarbij nogmaals wordt benadrukt dat het uitdrukkelijk niet aan de verdachte om
aannemelijk te makendat het geld
nietvan misdrijf afkomstig is.
Het uitblijven van een (voldoende) verklaring van de verdachte over de herkomst van het geld kan in samenhang met het bewijsvermoeden leiden tot de conclusie dat het gaat om geld dat van misdrijf afkomstig is. Het is daarmee de verdachte zelf die als het ware het bewijsvermoeden het benodigde zetje kan geven om van bewijsvermoeden te verschieten naar bewijs. De eisen die aan de verklaring van de verdachte mogen worden gesteld hangen daarmee ook in belangrijke mate samen met de omvang van het bewijsvermoeden.
Het vastgestelde bewijsvermoeden heeft een voldoende basis, maar deze basis is niet van gewapend beton. Het fundament van het bewijsvermoeden bestaat bovendien voor een groot deel uit feiten en omstandigheden waar de verdachte geen weet van heeft en daarom niet in zijn verklaring terugkomen. Deze atypische omstandigheid is van invloed op de eisen die aan de verklaring van de verdachte mogen worden gesteld, met name bij de vraag in hoeverre de verdachte in de gelegenheid is om aan dat deel van het bewijsvermoeden ‘tegenwicht’ te bieden.
De eisen die - in dit geval - aan de verifieerbaarheid van de verklaring van de verdachte mogen worden gesteld hangen samen met de mate van concreetheid en waarschijnlijkheid van die verklaring. [3] De vaststelling dat de verklaring van de verdachte over de niet-criminele herkomst van het geld niet hoogst onwaarschijnlijk en zelfs aannemelijk is, staat op gespannen voet met een oordeel dat het ‘niet anders kan zijn dan dat’ het geld van misdrijf afkomstig is.
4. Bij de beoordeling van de verklaring van de verdachte spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen, ook een rol. Wat daarbij klemt is dat de verklaring van de verdachte mogelijk is gekleurd door - niet direct op hem of de herkomst van het geld betrekking hebbende - informatie die de politie in het verhoor heeft prijsgegeven, waardoor de positie van de verdachte bij de verklaring over de herkomst van het geld niet meer blanco was.
5. Uit het dossier blijkt dat bij de politie en de officier van justitie verdachten in beeld waren die mogelijk betrokken zijn geweest bij de financiering van het drugstransport en de transacties. Dat maakt dat de nadruk leggen op de verifieerbaarheid van de verklaring van de verdachte voor een deel vragen naar de bekende weg is. Anders gezegd: nader onderzoek naar de herkomst van het geld mag niet alleen afhankelijk zijn van de verklaring van de verdachte.
Conclusie
Er is geen direct/rechtstreeks bewijs dat het geld van enig misdrijf afkomstig is. Evenmin kan, gelet op het beperkte bewijsvermoeden en de verklaring van de verdachte, worden vastgesteld dat het niet anders kan zijn dan dat het geld van enig misdrijf afkomstig is. Het bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ kan daarom niet worden bewezen en de verdachte wordt - al hierom - vrijgesproken van het ten laste gelegde.

3..Beslissing in het kort en ondertekening

De rechtbank:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.H. Janssen, voorzitter,
en mrs. J.C. Tijink en E.M. Moerman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.M.H. van Mullekom, griffier,
en uitgesproken op de openbare zitting van deze rechtbank op 22 maart 2021.
De oudste rechter en jongste rechter en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Vgl. HR18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352
2.Vgl. HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:571, rov. 2.3
3.Vgl. de noot van J.M. Reijntjes, nr. 4 onder EHRM 2 mei 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0502DEC002357207, NJ 2017/360 (Zschüschen/België).