ECLI:NL:RBROT:2021:2401

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 maart 2021
Publicatiedatum
22 maart 2021
Zaaknummer
ROT 20/3739
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag voor een persoonsgebonden budget voor een traplift op basis van de Wmo 2015

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een aanvraag had ingediend voor een persoonsgebonden budget (pgb) voor de aanschaf van een traplift, en het college van burgemeester en wethouders van Brielle, dat deze aanvraag had afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de traplift eerder als zorg in natura was verstrekt en de afschrijvingsduur van deze voorziening nog niet was verstreken. Eiseres, die mobiliteitsproblemen ondervindt, had eerder twee trapliften in bruikleen gekregen, maar had zorgen geuit over de veiligheid en bruikbaarheid van deze liften. Na een inspectie werd geconcludeerd dat de trapliften, met enkele aanpassingen, aan de veiligheidsvoorschriften voldeden.

Eiseres voerde in beroep aan dat de afwijzing van haar aanvraag in strijd was met de compensatieplicht van de gemeente en dat de eerder verstrekte traplift niet voldeed aan de eisen van het Bouwbesluit 2012. De rechtbank oordeelde dat de gemeente terecht had afgewezen, omdat de aanvraag niet als een eerste aanvraag kon worden beschouwd en de eerder verstrekte voorziening nog niet was afgeschreven. De rechtbank benadrukte dat de beleidsruimte van de gemeente bij de uitvoering van de Wmo 2015 groot is en dat de afwijzing van de aanvraag op de juiste gronden was gebaseerd.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/3739

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 maart 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres], te [woonplaats eiseres], eiseres,

en

het college van burgemeester en wethouders van Brielle, verweerder,

gemachtigde: [naam].

Procesverloop

Bij besluit van 24 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een persoonsgebonden budget (pgb) voor een inpandige traplift op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) afgewezen
Bij besluit van 11 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, deels met een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel, plaatsgevonden op 8 februari 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar zoon. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiseres woont in een drive-in woning met twee inpandige trappen. Als gevolg van mobiliteitsproblemen kan zij zeer moeilijk traplopen. Ter vervanging van de door eiseres in eigen beheer geplaatste trapliften, heeft verweerder eiseres bij besluit van 30 oktober 2019 twee trapliften in bruikleen verstrekt. Tegen dit toekenningsbesluit heeft eiseres geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte vaststaat.
1.2.
In januari 2020 heeft eiseres bij verweerder haar zorgen geuit over de veiligheid en bruikbaarheid van één van de trapliften. Deze zou onder meer niet voldoen aan de veiligheidsvoorschriften van het Bouwbesluit 2012. Naar aanleiding hiervan is een huisbezoek afgelegd, waarbij ook de leverancier van de trapliften, Handicare, aanwezig was. Handicare heeft voorgesteld de rail van de traplift op de eerste etage te verlengen, zodat het stoeltje op de overloop wordt geparkeerd in plaats van op de trap. Op 29 januari 2020 heeft een inspecteur van de Veiligheidsregio Rotterdam Rijnmond de situatie bij eiseres thuis beoordeeld. Hij heeft geconcludeerd dat, hoewel de situatie niet ideaal is, met de door Handicare voorgestelde aanpassing de trap met de traplift voldoet aan de in het Bouwbesluit 2012 opgenomen voorschriften.
1.3
Bij e-mailbericht van 4 februari 2020 heeft eiseres verweerder verzocht de verstrekte maatwerkvoorziening te beëindigen en heeft zij een aanvraag ingediend voor een pgb voor aanschaf van een traplift.
2. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 9, derde lid, aanhef en onder c, van de Verordening Maatschappelijke Ondersteuning Brielle 2020 (de Verordening), aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de gevraagde maatwerkvoorziening reeds eerder aan eiseres is verstrekt en dat de normale afschrijvingsduur van die voorziening nog niet is verstreken.
3. Eiseres voert in beroep aan, kort weergegeven, dat verweerder hierdoor niet voldoet aan zijn compensatieplicht. De geplaatste traplift voldoet niet aan de eisen in het Bouwbesluit 2012 en is niet geplaatst overeenkomstig het programma van eisen van Treve Advies. Voorts voert eiseres aan dat geen sprake is van een vervanging, maar van een eerste aanvraag om een pgb, en dat de in artikel 9, derde lid, onder c, van de Verordening eerstgenoemde uitzonderingsmogelijkheid van toepassing is en dat de tweede uitzondering niet door verweerder met haar is besproken. Eiseres voert verder aan dat het bestreden besluit onrechtmatig is, nu de werkelijke reden voor de afwijzing er in is gelegen dat een andere leverancier dan de door verweerder gecontracteerde, te duur wordt bevonden. Eiseres acht het bestreden besluit in strijd met het gelijkheids-, rechtszekerheids- en motiveringsbeginsel. Zij wijst er daartoe op dat haar in een eerdere soortgelijke situatie wel een pgb is toegekend omdat de in natura verstrekte maatwerkvoorziening niet adequaat was. Ten slotte voert eiseres aan dat het bestreden besluit haar rechtspositie heeft verslechterd, zodat sprake is van reformatio in peius, en dat verweerder niet zelfstandig tot een heroverweging is gekomen, maar deze in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had gemandateerd.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4. Voor het regelgevend kader wordt verwezen naar de bijlage die bij deze uitspraak hoort.
5. In deze procedure staat uitsluitend ter beoordeling de afwijzing van de aanvraag van eiseres om een pgb voor de aanschaf van een traplift.
6. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), bijvoorbeeld de uitspraak van 18 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1402), heeft als uitgangspunt te gelden dat het gemeentebestuur grote beleidsruimte heeft bij de uitvoering van de Wmo 2015. Dit betekent dat de beleidskeuzen van de gemeenteraad en – binnen de daarvoor gestelde grenzen – het college voor de bestuursrechter een gegeven zijn, die slechts met terughoudendheid kunnen worden getoetst.
7. In artikel 9, derde lid, onder c, van de Verordening is vastgelegd dat in beginsel geen maatwerkvoorziening wordt toegekend als deze voorziening al eerder is verstrekt en de normale afschrijvingsduur van de voorziening nog niet is verstreken. Niet in geschil is dat verweerder eiseres bij besluit van 30 oktober 2019 twee trapliften heeft verstrekt en dat de normale afschrijvingsduur daarvan niet is verstreken. Verweerder kon de aanvraag van eiseres om een pgb voor een traplift daarom op deze grond afwijzen. Met artikel 9, derde lid, onder c, van de Verordening wordt, anders dan eiseres veronderstelt, geen financiële voorwaarde gesteld voor toegang tot de Wmo 2015 of wordt anderszins een ongeoorloofde financiële drempel opgeworpen, terwijl overigens niet is gebleken dat de aanvraag om financiële redenen is afgewezen.
8. De pgb-aanvraag van eiseres is voorts niet aan te merken als een eerste aanvraag om een maatwerkvoorziening. Op grond van de Wmo 2015 kan een maatwerkvoorziening worden verstrekt als zorg in natura of in de vorm van een pgb. Verweerder had met het besluit van 30 oktober 2019 reeds door verstrekking van de trapliften in bruikleen een maatwerkvoorziening in natura verstrekt.
9. Het beroep van eiseres op de in artikel 9, derde lid, onder c, van de Verordening genoemde uitzonderingssituaties, slaagt niet. De verstrekte voorziening is niet verloren gegaan door omstandigheden die niet aan haar zijn toe te rekenen, maar is op haar verzoek verwijderd, terwijl overigens geen sprake is van een voorziening die verloren is gegaan.
10. De stelling van eiseres dat het gelijkheids- en het rechtszekerheidsbeginsel zijn geschonden, omdat eerder een aan haar verstrekte fiets is vervangen door een pgb, kan niet slagen. In dat geval had verweerder erkend dat de eerder verstrekte voorziening in natura niet als adequaat kon worden aangemerkt. Van zo’n erkenning is thans geen sprake.
11. De beroepsgrond van eiseres dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel en het verbod van reformatio in peius, slaagt evenmin. Verweerder heeft voor de motivering van het bestreden besluit kunnen volstaan met een verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie. Artikel 3:49 van de Awb bepaalt dat ter motivering van een besluit of een onderdeel daarvan kan worden volstaan met een verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies, indien het advies zelf de motivering bevat en van het advies kennis is of wordt gegeven. Artikel 7:13, zevende lid, van de Awb bepaalt dat slechts indien de beslissing op bezwaar afwijkt van het advies van de Commissie, in de beslissing op bezwaar de reden voor die afwijking moet worden vermeld. In dit geval heeft verweerder verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie en heeft hij dat advies met het bestreden besluit aan eiseres verzonden. Verweerder is in het bestreden besluit niet afgeweken van het advies, zodat hij niet gehouden was tot een aanvullende motivering. Het bestreden besluit heeft eiseres voorts niet in een nadeliger positie gebracht dan die waarin zij verkeerde voordat zij bezwaar maakte, zodat van reformatio in peius geen sprake is.
12. De beroepsgrond dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb, slaagt niet. Het bestreden besluit is, zo blijkt uit de ondertekening, genomen door het college van burgemeester en wethouders. Van ongeoorloofde mandatering van de besluitvorming is daarom geen sprake.
13. Ter overweging door partijen wordt ten overvloede nog het volgende overwogen. Niet in geschil is dat een traplift voor eiseres noodzakelijk is ter compensatie van haar beperkingen bij het traplopen. Verweerder heeft na de klachten van eiseres over het gebruik van de in bruikleen verstrekte trapliften in overleg met de leverancier aanpassingen voorgesteld waarmee volgens verweerder de trapliften dan veilig zouden kunnen worden gebruikt en als maatwerkvoorziening voldoende compenserend zouden zijn. Echter kan uit de stukken niet worden afgeleid dat ten behoeve van de voorgestelde aanpassingen medisch en/of ergonomisch advies is ingewonnen of om welke reden daarvan kon worden afgezien. Voorts kan uit de stukken niet worden afgeleid waarom verweerder, nadat opdracht was gegeven tot levering en plaatsing van de in bruikleen verstrekte trapliften, ervan heeft afgezien om te toetsen of werd voldaan aan de in het advies van Treve Advies vermelde specificatie van eisen zoals deze volgen uit het programma van eisen, nu verweerder daar in de opdrachtverlening zelf naar heeft verwezen.
Indien verweerder aanleiding ziet deze zaak te heroverwegen, kan een toetsing aan het Bouwbesluit 2012, anders dan waarvan verweerder kennelijk is uitgegaan, niet zonder meer achterwege blijven. De beoordeling of een Wmo-voorziening adequaat is, hangt mede af van de vraag of deze feitelijk gerealiseerd kan worden. Hierbij speelt ook een rol of de voorziening niet in strijd is met andere wet- en regelgeving (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 4 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2716 en van 1 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4).
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. T.M.J. Smits en
mr. A. Pahladsingh, leden, in aanwezigheid van mr. E. Huis-Grondman, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 22 maart 2021.
De griffier is buiten staat De voorzitter is verhinderd te tekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
BIJLAGE
Op grond van artikel 1.2.1, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 komt een ingezetene van Nederland overeenkomstig de bepalingen van deze wet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening, bestaande uit door het college van de gemeente waarvan hij ingezetene is te verstrekken ondersteuning van zijn zelfredzaamheid en participatie, voor zover hij in verband met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk voldoende zelfredzaam is of in staat is tot participatie.
Op grond van artikel 2.1.3, eerste lid, van de Wmo 2015 stelt de gemeenteraad bij verordening de regels vast die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen.
Artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college, in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger(s) dan wel diens vertegenwoordiger, zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen zes weken na de melding van een hulpvraag, een onderzoek uitvoert overeenkomstig het tweede tot en met het achtste lid.
Op grond van artikel 2.3.5., derde lid, eerste volzin, van de Wmo 2015 beslist het college tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met een algemeen gebruikelijke voorziening, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen.
Op grond van artikel 8, vijfde lid, van de Verordening Maatschappelijke Ondersteuning Brielle 2020 (de verordening) wordt als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven,
a. tenzij de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;
b. tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten, of
c. als de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.
Op grond van artikel 9, eerste lid van de verordening verstrekt het college als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, de goedkoopst adequate tijdig beschikbare voorziening.
Op grond van het derde lid, aanhef en onder c, van dit artikel wordt geen maatwerkvoorziening verstrekt als de gevraagde voorziening al eerder aan de cliënt is verstrekt op grond van enige wettelijke bepaling en de normale afschrijvingstermijn van die voorziening nog niet verstreken is. Tenzij de voorziening verloren is gegaan door omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen of de cliënt de restwaarde van de voorziening die verloren is gegaan geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Artikel 5, vierde lid, van de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Brielle 2020 bepaalt dat in het geval een woning moet worden aangepast, de gemeente beoordeelt of de gebruikelijke levensduur van de voorziening reeds is verstreken. Voor een niet roerende woningaanpassing (bijvoorbeeld een badkamer of een traplift) wordt een afschrijvingstermijn van 15 jaar gehanteerd en voor vloerbedekking of stoffering 7 jaar.