1.3Bij e-mailbericht van 4 februari 2020 heeft eiseres verweerder verzocht de verstrekte maatwerkvoorziening te beëindigen en heeft zij een aanvraag ingediend voor een pgb voor aanschaf van een traplift.
2. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 9, derde lid, aanhef en onder c, van de Verordening Maatschappelijke Ondersteuning Brielle 2020 (de Verordening), aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de gevraagde maatwerkvoorziening reeds eerder aan eiseres is verstrekt en dat de normale afschrijvingsduur van die voorziening nog niet is verstreken.
3. Eiseres voert in beroep aan, kort weergegeven, dat verweerder hierdoor niet voldoet aan zijn compensatieplicht. De geplaatste traplift voldoet niet aan de eisen in het Bouwbesluit 2012 en is niet geplaatst overeenkomstig het programma van eisen van Treve Advies. Voorts voert eiseres aan dat geen sprake is van een vervanging, maar van een eerste aanvraag om een pgb, en dat de in artikel 9, derde lid, onder c, van de Verordening eerstgenoemde uitzonderingsmogelijkheid van toepassing is en dat de tweede uitzondering niet door verweerder met haar is besproken. Eiseres voert verder aan dat het bestreden besluit onrechtmatig is, nu de werkelijke reden voor de afwijzing er in is gelegen dat een andere leverancier dan de door verweerder gecontracteerde, te duur wordt bevonden. Eiseres acht het bestreden besluit in strijd met het gelijkheids-, rechtszekerheids- en motiveringsbeginsel. Zij wijst er daartoe op dat haar in een eerdere soortgelijke situatie wel een pgb is toegekend omdat de in natura verstrekte maatwerkvoorziening niet adequaat was. Ten slotte voert eiseres aan dat het bestreden besluit haar rechtspositie heeft verslechterd, zodat sprake is van reformatio in peius, en dat verweerder niet zelfstandig tot een heroverweging is gekomen, maar deze in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had gemandateerd.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4. Voor het regelgevend kader wordt verwezen naar de bijlage die bij deze uitspraak hoort.
5. In deze procedure staat uitsluitend ter beoordeling de afwijzing van de aanvraag van eiseres om een pgb voor de aanschaf van een traplift.
6. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), bijvoorbeeld de uitspraak van 18 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1402), heeft als uitgangspunt te gelden dat het gemeentebestuur grote beleidsruimte heeft bij de uitvoering van de Wmo 2015. Dit betekent dat de beleidskeuzen van de gemeenteraad en – binnen de daarvoor gestelde grenzen – het college voor de bestuursrechter een gegeven zijn, die slechts met terughoudendheid kunnen worden getoetst. 7. In artikel 9, derde lid, onder c, van de Verordening is vastgelegd dat in beginsel geen maatwerkvoorziening wordt toegekend als deze voorziening al eerder is verstrekt en de normale afschrijvingsduur van de voorziening nog niet is verstreken. Niet in geschil is dat verweerder eiseres bij besluit van 30 oktober 2019 twee trapliften heeft verstrekt en dat de normale afschrijvingsduur daarvan niet is verstreken. Verweerder kon de aanvraag van eiseres om een pgb voor een traplift daarom op deze grond afwijzen. Met artikel 9, derde lid, onder c, van de Verordening wordt, anders dan eiseres veronderstelt, geen financiële voorwaarde gesteld voor toegang tot de Wmo 2015 of wordt anderszins een ongeoorloofde financiële drempel opgeworpen, terwijl overigens niet is gebleken dat de aanvraag om financiële redenen is afgewezen.
8. De pgb-aanvraag van eiseres is voorts niet aan te merken als een eerste aanvraag om een maatwerkvoorziening. Op grond van de Wmo 2015 kan een maatwerkvoorziening worden verstrekt als zorg in natura of in de vorm van een pgb. Verweerder had met het besluit van 30 oktober 2019 reeds door verstrekking van de trapliften in bruikleen een maatwerkvoorziening in natura verstrekt.
9. Het beroep van eiseres op de in artikel 9, derde lid, onder c, van de Verordening genoemde uitzonderingssituaties, slaagt niet. De verstrekte voorziening is niet verloren gegaan door omstandigheden die niet aan haar zijn toe te rekenen, maar is op haar verzoek verwijderd, terwijl overigens geen sprake is van een voorziening die verloren is gegaan.
10. De stelling van eiseres dat het gelijkheids- en het rechtszekerheidsbeginsel zijn geschonden, omdat eerder een aan haar verstrekte fiets is vervangen door een pgb, kan niet slagen. In dat geval had verweerder erkend dat de eerder verstrekte voorziening in natura niet als adequaat kon worden aangemerkt. Van zo’n erkenning is thans geen sprake.
11. De beroepsgrond van eiseres dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel en het verbod van reformatio in peius, slaagt evenmin. Verweerder heeft voor de motivering van het bestreden besluit kunnen volstaan met een verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie. Artikel 3:49 van de Awb bepaalt dat ter motivering van een besluit of een onderdeel daarvan kan worden volstaan met een verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies, indien het advies zelf de motivering bevat en van het advies kennis is of wordt gegeven. Artikel 7:13, zevende lid, van de Awb bepaalt dat slechts indien de beslissing op bezwaar afwijkt van het advies van de Commissie, in de beslissing op bezwaar de reden voor die afwijking moet worden vermeld. In dit geval heeft verweerder verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie en heeft hij dat advies met het bestreden besluit aan eiseres verzonden. Verweerder is in het bestreden besluit niet afgeweken van het advies, zodat hij niet gehouden was tot een aanvullende motivering. Het bestreden besluit heeft eiseres voorts niet in een nadeliger positie gebracht dan die waarin zij verkeerde voordat zij bezwaar maakte, zodat van reformatio in peius geen sprake is.
12. De beroepsgrond dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb, slaagt niet. Het bestreden besluit is, zo blijkt uit de ondertekening, genomen door het college van burgemeester en wethouders. Van ongeoorloofde mandatering van de besluitvorming is daarom geen sprake.
13. Ter overweging door partijen wordt ten overvloede nog het volgende overwogen. Niet in geschil is dat een traplift voor eiseres noodzakelijk is ter compensatie van haar beperkingen bij het traplopen. Verweerder heeft na de klachten van eiseres over het gebruik van de in bruikleen verstrekte trapliften in overleg met de leverancier aanpassingen voorgesteld waarmee volgens verweerder de trapliften dan veilig zouden kunnen worden gebruikt en als maatwerkvoorziening voldoende compenserend zouden zijn. Echter kan uit de stukken niet worden afgeleid dat ten behoeve van de voorgestelde aanpassingen medisch en/of ergonomisch advies is ingewonnen of om welke reden daarvan kon worden afgezien. Voorts kan uit de stukken niet worden afgeleid waarom verweerder, nadat opdracht was gegeven tot levering en plaatsing van de in bruikleen verstrekte trapliften, ervan heeft afgezien om te toetsen of werd voldaan aan de in het advies van Treve Advies vermelde specificatie van eisen zoals deze volgen uit het programma van eisen, nu verweerder daar in de opdrachtverlening zelf naar heeft verwezen.
Indien verweerder aanleiding ziet deze zaak te heroverwegen, kan een toetsing aan het Bouwbesluit 2012, anders dan waarvan verweerder kennelijk is uitgegaan, niet zonder meer achterwege blijven. De beoordeling of een Wmo-voorziening adequaat is, hangt mede af van de vraag of deze feitelijk gerealiseerd kan worden. Hierbij speelt ook een rol of de voorziening niet in strijd is met andere wet- en regelgeving (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 4 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2716 en van 1 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4). 14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.