ECLI:NL:RBROT:2021:2211

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 maart 2021
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
ROT 19/5018
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Educatieve maatregel alcohol en verkeer opgelegd aan eiser na aanhouding onder invloed

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 maart 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer (EMA) aan de eiser. De eiser, die betwistte de bestuurder te zijn geweest van een motorvoertuig, had eerder een aanhouding onder invloed van alcohol op 23 december 2018. De politie had bij de aanhouding een bloedonderzoek uitgevoerd, waaruit bleek dat de eiser een bloedalcoholgehalte van 1,67‰ had. De algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) had op basis van deze feiten een EMA opgelegd, wat door de eiser werd bestreden.

De rechtbank oordeelde dat de CBR terecht had vastgesteld dat de eiser met voldoende zekerheid als bestuurder kon worden aangemerkt, ondanks zijn ontkenning en de verklaring dat een vriend de auto had bestuurd. De rechtbank verwees naar de relevante wet- en regelgeving, waaronder de Wegenverkeerswet 1994 en de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011. De rechtbank benadrukte dat in bestuursrechtelijke procedures niet dezelfde bewijsvereisten gelden als in strafrechtelijke procedures. De rechtbank concludeerde dat de CBR op basis van de beschikbare feiten en het proces-verbaal van de politie de EMA terecht had opgelegd.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en stelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/5018

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 maart 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,
gemachtigde: mr. M.A. van de Weerd,
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder,
gemachtigde: mr. S.J.M. van der Ark.

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2019 (primair besluit) heeft verweerder aan eiser een educatieve maatregel alcohol en verkeer (EMA) opgelegd.
Bij besluit van 21 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 23 december 2018 (om 7.20 uur) is eiser door de politie aangehouden op verdenking van het besturen van een motorvoertuig onder invloed van alcohol. Op het politiebureau is er bij eiser, met zijn toestemming, een bloedonderzoek uitgevoerd. De uitslag van dit onderzoek houdt in dat eiser ten tijde van de bloedafname een bloedalcoholgehalte had van 1,67‰. Op 23 januari 2019 is namens de korpschef van politie, Eenheid Oost-Nederland, aan verweerder een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) gedaan. Daarin is vermeld dat het vermoeden bestaat dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van motorrijtuigen van categorie B, waarvoor het rijbewijs is afgegeven.
2. Het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, houdt het volgende in. Met voldoende mate van zekerheid staat vast dat eiser op 23 december 2018 een motorvoertuig heeft bestuurd terwijl hij een bloedalcoholgehalte had van meer dan 1,0‰ maar minder dan 1,8‰. Verweerder baseert zich hierbij op het (overzichts)proces-verbaal van de politie van 7 februari 2019 en de uitslag van het bloedonderzoek. Gelet hierop is verweerder op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling) verplicht aan eiser een EMA op te leggen.
3. De voor deze uitspraak relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
4.1.
Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte stelt dat met voldoende mate van zekerheid vaststaat dat hij op 23 december 2018 onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorvoertuig is opgetreden. Eiser stelt dat niet hij, maar een vriend in de bewuste nacht van 23 december 2018 de auto heeft bestuurd. Eiser was slechts bijrijder. De politie heeft eiser niet achter het stuur gezien en het dossier bevat onvoldoende overige aanwijzingen om met voldoende mate van zekerheid te kunnen vaststellen dat eiser heeft gereden. Eiser stelt dat hij bij zijn aanhouding direct tegen de politie heeft verteld dat hij niet heeft gereden. Op het politiebureau is eiser mishandeld ten gevolge waarvan hij een hersenschudding heeft opgelopen. Door die mishandeling en overige behandeling door de verbalisanten heeft eiser op het bureau geen verdere verklaring willen afleggen.
4.2.
De rechtbank stelt voorop, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), waaronder de uitspraak van 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1991, dat het opleggen van een EMA een bestuursrechtelijke maatregel ter bevordering van de verkeersveiligheid is, die los staat van een (eventuele) strafrechtelijke procedure. In onderhavige (bestuursrechtelijke) procedure behoeft de aan eiser verweten gedraging, anders dan in het strafrecht, niet wettig en overtuigend te worden bewezen. Voor het opleggen van een EMA is het voor verweerder voldoende dat op basis van de geconstateerde feiten met voldoende mate van zekerheid komt vast te staan dat eiser onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorvoertuig is opgetreden. Daarvoor is niet noodzakelijk, zo volgt uit eveneens vaste rechtspraak, waaronder de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4402, dat de betrokkene als bestuurder staande wordt gehouden. Ook op andere wijze kan de identiteit van de bestuurder met voldoende zekerheid komen vast te staan.
4.3.
Verder volgt uit vaste rechtspraak, waaronder de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2551, dat een bestuursorgaan, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel mag afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 ten grondslag kunnen worden gelegd.
4.4.
Uit het (overzichts)proces-verbaal van 7 februari 2019 blijkt onder meer het volgende. Op 23 december 2018 om 06:55 uur kregen de verbalisanten van de politie, Eenheid Oost-Nederland – die het (overzichts)proces-verbaal mede hebben opgesteld – een opdracht van de regionale meldkamer Nijmegen om te gaan naar een adres in Spijk. De verbalisanten hoorden de centralist zeggen dat er op deze locatie een persoon bij de woning van melder aan de voordeur stond te rommelen. Ter plaatse zagen de verbalisanten onderaan de dijk een rode Toyota Aygo met kenteken [kentekennummer]. Ze zagen geen persoon bij het voertuig. Verbalisanten van de politie, Eenheid Rotterdam, waren ook ter plaatse en vertelden dat zij het voertuig onderaan de dijk met draaiende motor hadden aangetroffen. Andere verbalisanten van de politie, Eenheid Rotterdam, hebben eiser in een nabijgelegen woning aangehouden op verdenking van het rijden onder invloed.
Op 23 december 2018 om 09:30 uur heeft een verbalisant een getuige gehoord. Deze getuige heeft verklaard dat er omstreeks 07:00 bij hem/haar werd aangebeld. De getuige hoorde eiser zeggen “ik ben van de dijk gereden” en “mag ik mijn vader bellen?’. Volgens de getuige durfde eiser zijn vader niet te spreken. Daarom heeft de getuige aan de vader van eiser gevraagd om eiser te komen ophalen.
4.5.
In het proces-verbaal van verhoor van 23 december 2018 staat dat eiser geen verklaring heeft willen afleggen over zijn verdenking van het rijden onder invloed.
4.6.
Het (overzichts)proces-verbaal van 7 februari 2019 is, naar de rechtbank aanneemt, op ambtseed/ambtsbelofte opgesteld en ondertekend. Gelet hierop en nu eiser de juistheid van de onder 4.4. weergegeven bevindingen uit dat proces-verbaal niet heeft betwist, oordeelt de rechtbank dat verweerder bij zijn besluitvorming mocht uitgaan van deze bevindingen. Meer specifiek doelt de rechtbank op de bevinding dat alleen eiser – en geen vriend van hem – in de nabije omgeving van de verongelukte auto is aangetroffen en de bevinding dat de getuige, in wiens woning eiser is aangehouden, heeft verklaard dat eiser heeft gezegd: “ik ben van de dijk gereden”. Deze bevindingen, in samenhang bezien, vormen een stevige indicatie dat eiser de bestuurder is geweest van de auto.
4.7.
Verder overweegt de rechtbank dat verweerder niet ten onrechte geen geloof heeft gehecht aan eisers alternatieve verklaring dat niet hij, maar een vriend van hem de verongelukte auto heeft bestuurd. Hiertoe overweegt de rechtbank dat deze verklaring geenszins steun vindt in gegevens uit objectieve bron en bovendien summier en weinig concreet is. Zo heeft eiser niet de naam van die vriend genoemd en ook niet verklaard wat die vriend na het ongeluk heeft gedaan, waar die vriend was toen de politie ter plaatse kwam, waarom die vriend zich toen niet bij de politie heeft gemeld en hoe die vriend vanaf die plek en op dat tijdstip (met, naar zeggen van eiser, een lege telefoon) thuis heeft kunnen komen. Er heeft zich ook nooit een vriend van eiser bij verweerder gemeld. Verder overweegt de rechtbank hiertoe dat eiser deze verklaring tijdens het verhoor op 23 december 2018 – hetgeen bij uitstek het moment hiervoor is – niet heeft gegeven. Dat eiser, zoals hij stelt, bij zijn aanhouding wel heeft gezegd dat hij niet heeft gereden, kan, bij gebreke van het aanhoudingsproces-verbaal in het dossier, niet worden uitgesloten, maar deze gestelde uitlating is niet meer dan een blote ontkenning van het feit waarvoor hij is aangehouden en laat dus onverlet dat eiser niet in een vroegtijdig stadium een (officiële) verklaring heeft gegeven die duidelijk en concreet inhoudt dat niet hij, maar een vriend de auto heeft bestuurd toen die van de dijk afreed. De gevolgen hiervan komen, zoals verweerder terecht heeft gesteld, voor eisers rekening en risico, nu uit de overgelegde medische verklaring niet blijkt dat eiser op 23 december 2018 om medische redenen niet in staat was om een verklaring af te leggen.
4.8.
Gelet op het vorenstaande, in samenhang bezien, en in aanmerking genomen de uitslag van het bloedonderzoek, waarvan de juistheid niet door eiser is bestreden, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat met voldoende mate van zekerheid vaststaat dat eiser op 23 december 2018 een motorvoertuig heeft bestuurd, terwijl hij een bloedalcoholgehalte had van meer dan 1,0‰ maar minder dan 1,8‰. Dit rechtvaardigt het vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de (lichamelijke en/of geestelijke) geschiktheid die vereist is voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven. Gelet hierop was verweerder op grond van artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994 in verbinding met artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling gehouden aan eiser een EMA op te leggen. De onder 4.1. weergegeven beroepsgrond slaagt niet.
5. Eisers beroepsgrond dat het bestreden besluit in strijd is met de onschuldpresumptie als vermeld in artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), slaagt evenmin. Verweerder heeft niet gesteld dat wettig en overtuigend bewezen is dat eiser onder invloed van alcohol een motorvoertuig heeft bestuurd, maar ‘slechts’ dat met voldoende mate van zekerheid vaststaat dat eiser dit heeft gedaan. Hiermee heeft verweerder zich onthouden van een strafrechtelijke karakterisering van de gedragingen die eiser worden verweten.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. F. van Ommeren, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 11 maart 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage

De Wegenverkeerswet 1994 luidt – voor zover hier van belang – als volgt.
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid,
[…]
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
De Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 luidt – voor zover hier van belang – als volgt.
Artikel 11
1. Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 435 µg/l, respectievelijk 1,0‰, maar lager is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰, of indien betrokkene heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de wet;
[…]