ECLI:NL:RBROT:2021:2197

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 maart 2021
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
ROT 20/1260
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar rijgeschiktheid en schorsing rijbewijs na alcoholgebruik

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 maart 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de rijgeschiktheid van de eiser, die was geschorst na een aanhouding wegens rijden onder invloed van alcohol. Eiser was op 14 augustus 2019 aangehouden door de politie, waarbij een bloedonderzoek aantoonde dat hij een bloedalcoholgehalte van 3,03‰ had. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) eiser verplicht om zich te onderwerpen aan een rijgeschiktheidsonderzoek en zijn rijbewijs geschorst. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat het CBR terecht had gehandeld. De rechtbank benadrukte dat het opleggen van een rijgeschiktheidsonderzoek een maatregel is ter bevordering van de verkeersveiligheid en dat het bestuursorgaan in beginsel mag afgaan op de juistheid van het proces-verbaal van de politie. Eiser voerde aan dat hij niet had gereden, maar de rechtbank oordeelde dat zijn verklaringen en die van zijn getuigen niet voldoende waren om te twijfelen aan de bevindingen van de politie. De rechtbank concludeerde dat het CBR terecht de verplichting tot het onderzoek had opgelegd en de schorsing van het rijbewijs had gehandhaafd. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/1260

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 maart 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

gemachtigde: mr. J.A. van Gemeren,
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,verweerder,
gemachtigde: mr. E. van Pernis-van de Wal.

Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser de verplichting opgelegd zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen (hierna: rijgeschiktheidsonderzoek) en de geldigheid van eisers rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 19 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op verzoek van de rechtbank een reactie gegeven op een specifiek onderdeel van het beroepschrift.
Nadat geen van partijen heeft verklaard ter zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:57, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is op 14 augustus 2019 om 2.28 uur door twee verbalisanten van de politie, Eenheid Rotterdam, aangehouden op verdenking van het besturen van een motorvoertuig onder invloed van alcohol. Op het politiebureau is er bij eiser, met zijn toestemming, een bloedonderzoek uitgevoerd. De uitslag van dit onderzoek houdt in dat eiser ten tijde van de bloedafname een bloedalcoholgehalte had van 3,03‰. Op 17 september 2019 heeft een hoofdagent van de politie, Eenheid Rotterdam, aan verweerder een mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994). Naar aanleiding hiervan heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2. Het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, houdt het volgende in. Eiser heeft een motorvoertuig bestuurd terwijl hij een bloedalcoholgehalte had van meer dan 1,8‰. Verweerder baseert zich hierbij op het proces-verbaal van de politie van 17 september 2019 en de uitslag van het bloedonderzoek. Gelet hierop is verweerder gehouden een rijgeschiktheidsonderzoek te gelasten en de geldigheid van eisers rijbewijs te schorsen in afwachting van de uitslag van dat onderzoek.
3. Het voor deze uitspraak relevante juridisch kader is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
4. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte een rijgeschiktheidsonderzoek heeft gelast en ten onrechte de geldigheid van zijn rijbewijs heeft geschorst. Hiertoe stelt hij dat hij de bewuste nacht niet in een auto heeft gereden en op het moment dat de politie ter plaatse kwam zich niet in een auto bevond. Eiser heeft ter onderbouwing van dit standpunt twee getuigenverklaringen overgelegd. Verder stelt eiser bij de politie een klacht te hebben ingediend. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder bij het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke belangen en financiële situatie.
5.1.
De rechtbank stelt voorop, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), waaronder de uitspraak van 7 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:756, dat het opleggen van een rijgeschiktheidsonderzoek een bestuursrechtelijke maatregel ter bevordering van de verkeersveiligheid is, die los staat van een (eventuele) strafrechtelijke procedure. In onderhavige (bestuursrechtelijke) procedure behoeft de aan eiser verweten gedraging, anders dan in het strafrecht, niet wettig en overtuigend te worden bewezen. Voor het opleggen van een rijgeschiktheidsonderzoek is het voor verweerder voldoende dat op basis van de geconstateerde feiten met voldoende mate van zekerheid komt vast te staan dat eiser onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorvoertuig is opgetreden.
5.2.
Verder volgt uit vaste rechtspraak, waaronder de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2551, dat een bestuursorgaan, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel mag afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 ten grondslag kunnen worden gelegd. In voormeld uitgangspunt ligt besloten, zo overweegt de rechtbank, dat verbalisanten van de politie als ervaringsdeskundigen voldoende in staat moeten worden geacht te observeren en te registreren en er (in het algemeen) geen belang bij hebben om in het proces-verbaal onjuistheden op te nemen dan wel relevante omstandigheden weg te laten.
5.3.
In het proces-verbaal van 17 september 2019, dat aan de mededeling als bedoeld onder 1. en verweerders besluitvorming ten grondslag ligt, is vermeld dat de verbalisanten hebben waargenomen dat eiser op 14 augustus 2019 om 2.15 uur als bestuurder van een voertuig op de openbare weg reed en dat voertuig vervolgens met het linker achterwiel op de stoep parkeerde. Verder is in dit proces-verbaal vermeld dat de verbalisanten voormeld voertuig hebben doen stilhouden, eiser – zijnde de bestuurder – hebben gevorderd mee te werken aan een voorlopig ademonderzoek (welk onderzoek niet kon worden afgerond) en hebben geconstateerd dat de adem van eiser naar het inwendig gebruik van alcohol riekte alsmede dat eiser bloeddoorlopen ogen had, met een dubbele tong sprak en onvast ter been was. Daarop hebben de verbalisanten volgens het proces-verbaal eiser aangehouden als verdachte van het rijden onder invloed en overgebracht naar het politiebureau.
5.4.
Nu voormeld proces-verbaal op ambtsbelofte is opgemaakt en is ondertekend, heeft te gelden dat verweerder in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de in dit proces-verbaal vermelde bevindingen van de verbalisanten. Dit geldt in dit geval des te meer, nu verweerder na de hoorzitting (op 17 december 2019) de betwisting van de inhoud van dit proces-verbaal door eiser heeft voorgelegd aan één van de verbalisanten die dit proces-verbaal heeft opgesteld en die verbalisant aan verweerder heeft bevestigd dat hij heeft gezien dat er in de bewuste nacht iemand in een auto kwam aanrijden, die vervolgens half op de stoep werd geparkeerd en dat hij zeker weet dat eiser de bestuurder van die auto was.
5.5.
Het vorenstaande wordt slechts anders als eiser voldoende twijfel doet oproepen over de juistheid van de in dit proces-verbaal genoteerde bevindingen. De rechtbank is, met verweerder, van oordeel dat eiser hierin niet is geslaagd. Hiertoe overweegt de rechtbank dat aan eisers eigen verklaring en de door eiser overgelegde getuigenverklaringen – welke verklaringen alle inhouden dat eiser in de bewuste nacht niet heeft gereden – ook als die in samenhang met elkaar worden bezien, niet de waarde kan worden gehecht die eiser daaraan gehecht wil zien (te weten: meer waarde dan aan het proces-verbaal van 17 september 2019). Immers, eisers eigen verklaring is niet objectief en ook de objectiviteit van de overgelegde getuigenverklaringen staat onvoldoende vast, nu deze zijn opgesteld door een vriend en een bekende – de buurman – van eiser (vgl. onder andere de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:127). Bovendien zijn die getuigenverklaringen niet direct en spontaan tegenover de politie afgelegd, maar pas na het nemen van het primaire besluit op schrift gesteld en zulks op verzoek van eiser. Verder overweegt de rechtbank hiertoe dat eisers (niet onderbouwde) stelling dat hij bij de politie een klacht heeft ingediend over het proces-verbaal van 17 september 2019 hem in dit verband evenmin kan baten, reeds nu niet is gebleken dat die klacht gegrond is verklaard.
5.6.
Gelet op de in het proces-verbaal van 17 september 2019 vermelde bevindingen, van de juistheid waarvan verweerder gezien het vorenstaande dus mocht uitgaan, en op de uitslag van het bij eiser uitgevoerde bloedonderzoek, waarvan de juistheid door eiser niet is bestreden, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat met voldoende mate van zekerheid vaststaat dat eiser op 14 augustus 2019 een motorvoertuig heeft bestuurd, terwijl hij een bloedalcoholgehalte van meer dan 1,8‰ had. Dit rechtvaardigt het vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de (lichamelijke en/of geestelijke) geschiktheid die vereist is voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven. Gelet hierop was verweerder op grond van artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994 in verbinding met artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) gehouden een rijgeschiktheidsonderzoek te gelasten. Voorts was verweerder op grond van artikel 131, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994 in verbinding met artikel 5, aanhef en onder j, en artikel 6 van de Regeling gehouden om in afwachting van de uitslag van dat onderzoek de geldigheid van eisers rijbewijs te schorsen.
5.7.
Eisers stelling dat verweerder bij zijn besluitvorming onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn grote persoonlijke belangen en financiële situatie leidt niet tot een ander oordeel dan het vorenstaande. Immers, de toepasselijke bepalingen uit de Wvw 1994 en de Regeling laten geen ruimte om een belangenafweging te maken en op grond van persoonlijke omstandigheden daarvan af te wijken (vgl. onder andere de uitspraken van de Afdeling van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:928, en 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1574).
5.8.
De conclusie is dat verweerder aan eiser terecht de verplichting heeft opgelegd zich te onderwerpen aan een rijgeschiktheidsonderzoek en terecht de geldigheid van eisers rijbewijs heeft geschorst in afwachting van de uitslag van dit onderzoek.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van
mr. D. van Dijk-Goedhart, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 11 maart 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
BIJLAGE
Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994)
In artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 is bepaald dat indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Op grond van artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994 besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Op grond van artikel 131, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994 wordt bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt.
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (de Regeling)
Op grond van artikel 5, aanhef en onder j, van de Regeling geschiedt een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet in het geval bij betrokkene als bestuurder van een motorrijtuig een adem- of bloedalcoholgehalte wordt geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰.
Op grond van artikel 6 van de Regeling schorst het CBR, in de gevallen bedoeld in artikel 5, overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onder a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.
Op grond van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰.