201303883/1/A1.
Datum uitspraak: 22 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hengelo,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 maart 2013 in zaak nr. 12/5223 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 9 december 2011 heeft het CBR [appellant] een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (hierna: EMG) opgelegd.
Bij besluit van 26 april 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. Y. Tamer, advocaat te Den Haag, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-Van der Ark, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel V van de Wijzigingswet Wegenverkeerswet 1994 (aanpassing Vorderingsprocedure en invoering alcoholslotprogramma) worden mededelingen die zijn gebaseerd op een of meer overtredingen van het bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) of de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften strafbaar gestelde die zijn geconstateerd vóór de datum van inwerkingtreding van artikel I van deze wet, behandeld overeenkomstig de bepalingen zoals die golden voor de inwerkingtreding van artikel I.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen, waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage I.
Ingevolge artikel 10b, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR tot oplegging van een EMG indien betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag.
In bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag is onder meer vermeld:
(..)
4. Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens terzake van:
a. de plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden;
(..)
g. het negeren van een rood verkeerslicht;
(..).
2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit genomen naar aanleiding van een mededeling van de korpschef van de Regiopolitie Twente van 14 november 2011 als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994.
Aan deze mededeling ligt een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 8 november 2011 (hierna: het proces-verbaal) ten grondslag. In dit proces-verbaal staat dat verbalisanten op 7 november 2011 zagen dat twee personenauto’s over de Kuipersdijk te Hengelo reden, een spoorwegovergang, waarbij de spoorbomen in werking waren en de lichten op rood stonden, naderden en vaart minderden. Vervolgens zagen zij dat spoorbomen omhoog kwamen met rood brandende verlichting en dat er van de andere zijde van de spoorboom ook verkeer stond te wachten om hen tegemoet te rijden. Zij zagen dat de achterste personenauto met kenteken [..-..-..] de voorste personenauto met kenteken [..-..-..] links inhaalde met versnelde vaart om de overweg over te gaan over de tegemoetkomende rijstrook, terwijl de slagbomen nog niet omhoog waren en met rood licht brandden. Verbalisanten hebben vervolgens toen de spoorbomen omhoog kwamen de eerste personenauto aan de kant van de weg laten stoppen. Een van de verbalisanten is toen uitgestapt. De andere verbalisant is achter de personenauto met kenteken [..-..-..] aangereden en zag dat deze auto over de Kuipersdijk linksaf een parkeerplaats op ging. Het was rustig op de weg en verbalisant zag niemand lopen op en dichtbij de weg. Verbalisant heeft zijn snelheid vergroot en zag de personenauto op de parkeerplaats staan. Bij het naderen van de parkeerplaats heeft verbalisant de auto ongeveer tien seconden uit het zicht verloren. Toen hij weer zicht kreeg op de auto zag hij dat er één persoon naast de auto stond met de rug tegen het portier van de bestuurderszijde, één persoon op de bijrijdersstoel zat en twee personen op de achterbank zaten en de passagiers in de auto gordels droegen. De verbalisant zag dat de parkeerplaats een open karakter had en heeft niemand anders in de buurt gezien. Vervolgens heeft verbalisant de bestuurder om zijn rijbewijs gevraagd en bleek daaruit dat de bestuurder [appellant] was.
Het CBR heeft zich op basis van het aan de mededeling gehechte proces-verbaal op het standpunt gesteld dat [appellant] de hierboven uit bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag, weergegeven gedragingen heeft verricht.
3. Niet in geschil is dat de bestuurder van de personenauto op 7 november 2011 de onder 2. weergegeven gedragingen uit bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag, heeft verricht.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij niet de bestuurder van de auto was. Volgens [appellant] dient aan de juistheid van het proces-verbaal te worden getwijfeld, nu de verbalisant niet gezien kan hebben dat hij de auto bestuurde, gelet op het feit dat verbalisant achter de auto reed en de gebeurtenissen rond middernacht hebben plaatsgevonden, zodat het zicht beperkt was. Verbalisant heeft bovendien ter zitting van de kantonrechter te kennen gegeven dat hij [appellant] niet daadwerkelijk heeft zien rijden en dat hij geen duidelijk antwoord kon geven op de vraag hoeveel personen hij in de auto had waargenomen. In verband hiermee heeft de officier van justitie vrijspraak bepleit, aldus [appellant]. Hij voert voorts aan dat uit de door hem bij de rechtbank overgelegde getuigenverklaringen ook blijkt dat hij niet de bestuurder van de auto was.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 7 april 2010 in zaak nr. 200905705/1/H3), dient in beginsel van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal te worden uitgegaan.
Hetgeen [appellant] aanvoert biedt geen grond voor het oordeel dat het CBR niet mocht uitgaan van de juistheid van de inhoud van het proces-verbaal. De omstandigheid dat de gedragingen rond middernacht zijn geconstateerd, dat de verbalisant achter de auto reed en hij bij de kantonrechter zou hebben verklaard dat hij [appellant] niet daadwerkelijk heeft zien rijden is daarvoor, wat daar verder van zij, onvoldoende. Dit maakt niet dat de verklaring van de verbalisant niet juist is. De bevindingen in het proces-verbaal bieden voldoende ondersteuning voor de conclusie dat [appellant] de bestuurder van de auto was. Ook de door [appellant] overgelegde getuigenverklaringen, die er op neer komen dat niet hij, maar [naam persoon], die door de verbalisant op 7 november 2011 op de bijrijdersstoel werd aangetroffen, de bestuurder van de auto was en dat deze persoon op de parkeerplaats in een gesloten auto met de bijrijder van plek is gewisseld, bieden geen grond voor het oordeel dat aan de juistheid van de in het proces-verbaal opgenomen bevindingen moet worden getwijfeld. Aan deze verklaringen komt, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, niet die betekenis toe die [appellant] daaraan gehecht wenst te zien. De rechtbank heeft daarvoor redengevend mogen achten dat de verklaringen zijn afgelegd door kennissen van [appellant], zodat de objectiviteit van die verklaringen onvoldoende vast staat, en deze verklaringen deels strijdig zijn met de eerder door [appellant] en door deze getuigen afgelegde verklaringen over onder meer de reden voor de aanwezigheid van [appellant] op de parkeerplaats. De rechtbank heeft voorts redengevend mogen achten dat het in de verklaringen geschetste feitencomplex, onder meer gelet op het tijdsbestek waarbinnen dit zou hebben plaatsgevonden, niet aannemelijk is. [appellant] zou volgens de verklaringen naar de parkeerplaats zijn gelopen en bij de auto zijn gaan staan, terwijl de gestelde bestuurder van de auto, [naam persoon], die op dat moment niet beschikte over een rijbewijs, zonder daarbij de auto te verlaten op de bijrijdersstoel zou zijn gaan zitten en de bijrijder zonder daarbij de auto te verlaten op de achterbank zou zijn geklommen. De verbalisant heeft evenwel verklaard dat hij de auto 10 seconden uit het zicht heeft verloren en alle inzittenden van de auto hun gordel om hadden toen hij op de parkeerplaats weer zicht kreeg op de auto. De verbalisant heeft voorts in een aanvullend proces-verbaal van 6 april 2012 verklaard dat hij de in de verklaringen weergegeven handelingen niet heeft waargenomen. Het CBR heeft zich op grond van het proces-verbaal van bevindingen op het standpunt mogen stellen dat [appellant] de bestuurder van de auto was.
Dat door de officier van justitie vrijspraak zou zijn bepleit in de strafzaak, leidt, wat daar verder van zij, niet tot het oordeel dat het CBR bij de oplegging van de maatregel niet op de schriftelijke mededeling mocht afgaan. Hierbij is van belang dat het in deze zaak niet gaat om een strafrechtelijke procedure, maar om een daarvan los staande bestuursrechtelijke maatregel. Ook zonder strafrechtelijke vervolging kan een EMG worden opgelegd, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden van ongeschiktheid bij de houder van een rijbewijs bestaat.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat CBR ten onrechte is overgegaan tot het opleggen van de EMG.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Kos
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2014
580.