ECLI:NL:RBROT:2021:211

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 januari 2021
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
ROT 20/286 en ROT 20/2768
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de erkenning van een beroepsziekte en de toekenning van bezoldigingsaanvullingen aan een politieambtenaar na een dienstongeval

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 januari 2021 uitspraak gedaan in de zaken ROT 20/286 en ROT 20/2768, waarbij de rechtbank de afwijzing van de erkenning van een beroepsziekte door de korpschef van politie heeft bevestigd. Eiser, werkzaam als senior tactische opsporing, had verzocht om zijn ziekte als beroepsziekte te erkennen, die zou voortvloeien uit een dienstongeval dat hij op 5 april 1995 had gehad. De rechtbank oordeelde dat er geen medisch causaal verband bestaat tussen de huidige klachten van eiser en het dienstongeval, omdat het interval tussen de klachten en het ongeval te groot is en de huidige aandoening (hernia) niet hetzelfde is als de oorspronkelijke klacht (lumbago). De rechtbank heeft het rapport van Medas, dat de afwezigheid van een causaal verband bevestigde, als zorgvuldig en juist beoordeeld. Eiser heeft geen bewijs geleverd dat de conclusies van het rapport onjuist zijn.

Daarnaast heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard, waarin eiser aanspraak maakte op een aanvulling van zijn bezoldiging op basis van zijn arbeidsongeschiktheid. De rechtbank oordeelde dat de arbeidsongeschiktheid van eiser niet voortvloeit uit een beroepsziekte, waardoor hij geen recht heeft op de gevraagde aanvullingen. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht de aanvragen van eiser heeft afgewezen en dat de besluiten in stand blijven.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 20/286 en ROT 20/2768

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 januari 2021 in de zaken tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

en

de korpschef van politie, verweerder,

gemachtigde: mr. N. Stommels / mr. G. Revet.

Procesverloop

ROT 20/286
Bij besluit van 6 augustus 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder eiser wegens ziekte met ingang van 1 september 2019 herplaatst en hem voor 14 uur per week eervol ontslag verleend.
Bij besluit van 18 december 2019 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het primaire besluit 1 in stand gelaten.
ROT 20/2768
Bij besluit van 17 september 2019 (het primaire besluit 2) heeft verweerder eisers verzoek, om het bij hem ontstane letsel als gevolg van een dienstongeval als beroepsziekte te erkennen, afgewezen.
Bij besluit van 4 mei 2020 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen beide bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de zaken ROT 20/286 en 20/2768 heeft op 4 december 2020 gelijktijdig plaatsgevonden. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Eiser is als senior tactische opsporing bij verweerder werkzaam.
1.2
Eiser heeft op 5 april 1995 een dienstongeval gehad.
1.3
Op 8 mei 2018 heeft eiser verzocht om zijn ziekte als beroepsziekte aan te merken. De bedrijfsarts kon op basis van de hem bekend zijnde medische gegevens geen uitspraak doen over het bestaan van causaliteit tussen de medische beperkingen op dat moment en het dienstongeval van 5 april 1995. Verweerder heeft een extern bureau, Medas, ingeschakeld en aan een verzekeringsarts van dit bureau gevraagd of een dergelijk causaal verband bestaat. Deze vraag heeft de verzekeringsarts ontkennend beantwoord.
2
2.1
De rechtbank stelt voorop dat uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) blijkt dat bestuursrechters niet op alle aangevoerde gronden en argumenten hoeven in te gaan, maar dat zij zich tot de kern daarvan mogen beperken (CRvB 20 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:234). De rechtbank zal deze lijn in haar uitspraak hanteren.
Afwijzing verzoek erkenning beroepsziekte
3
3.1
Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder het primaire besluit 2 gehandhaafd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het advies van Medas blijkt dat er geen causaal verband bestaat tussen het dienstongeval van april 1995 en de huidige klachten als gevolg van de hernia(operatie).
4
4.1
Artikel 1, aanhef en onder y, van het Besluit algemene rechtspositie politie definieert een beroepsziekte als een ziekte, welke in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en die niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
4.2
Een beroep op de aanwezigheid van een beroepsziekte slaagt alleen als de juridische en medische causaliteit is vastgesteld. Voor de juridische causaliteit moet er sprake zijn van factoren die liggen in de sfeer en de aard van de functie of van buitengewone omstandigheden waaronder de werkzaamheden moesten worden verricht en die de ziekte hebben veroorzaakt. Voor de medische causaliteit moet de ziekte ook in medische zin het directe gevolg van de omstandigheden zijn.
5
5.1
Het geschil tussen partijen beperkt zich tot de vraag of er tussen eisers huidige klachten en zijn dienstongeval van 5 april 1995 een medisch causaal verband bestaat. In dat kader heeft verweerder Medas gevraagd om het bestaan daarvan te onderzoeken. In tegenstelling tot eiser ziet de rechtbank niet in waarom verweerder dit niet mocht laten onderzoeken, gelet op de lange tijd die sinds het dienstongeval is verstreken, en waarom dit onderzoek niet door een onafhankelijke externe deskundige mocht worden verricht. De rechtbank vindt dit juist een teken van zorgvuldigheid.
5.2
Medas heeft in haar rapport van 19 juli 2019 geconcludeerd dat er geen causaal verband bestaat, omdat het interval tussen de klachten en het dienstongeval daarvoor veel te groot is en omdat het een andere aandoening betreft. In 1995 had eiser lumbago, een aandoening van de spieren in de lage rug, wat iets anders is dan een hernia, waarbij een uitstulpende tussenwervelschijf op de zenuw drukt. De verzekeringsarts is tot deze conclusie gekomen op basis van informatie verkregen van de huisarts, de bedrijfsarts over de periode 1995 tot 2002 en de orthopedisch chirurg en de neuroloog die eiser in 2018 heeft bezocht.
6
6.1
Eiser betoogt dat het rapport van Medas onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat hij geen inzage in de daaraan ten grondslag gelegde gegevens heeft gekregen, omdat hij de rapportages van 20 februari 2019 en 4 april 2019 niet eerder dan in de bezwaarprocedure heeft ingezien en omdat hij niet door de verzekeringsarts is gehoord. Daarnaast heeft het onderzoek 18 maanden geduurd en zijn ook eerdere onderzoeken van verweerder onjuist gebleken waardoor zijn bezwaren tegen andere besluiten gegrond zijn verklaard.
6.2
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog. Eiser heeft immers tijdens bezwaar en ook in beroep de gehele rapportage van Medas ingezien. Uit deze rapportage blijkt onder meer bij welke artsen de verzekeringsarts informatie heeft opgevraagd en wat de verzekeringsarts daaruit heeft opgemaakt. Eiser heeft vervolgens in bezwaar en beroep de gelegenheid gehad om zijn standpunten ten aanzien van de gehele rapportage van Medas kenbaar te maken en hij heeft daarvan ook gebruikgemaakt. Los van de vraag of eisers betoog klopt, wat door verweerder wordt betwist, is eiser dan ook niet in zijn belangen geschaad. De duur van het onderzoek van Medas en de (on)juistheid van de door eiser genoemde eerdere onderzoeken zijn op zich onvoldoende om te concluderen dat het onderzoek van de verzekeringsarts onzorgvuldig is geweest. Verweerder mocht het rapport van Medas dan ook aan het bestreden besluit 2 ten grondslag leggen.
7
7.1
Eiser betoogt dat de uitkomst van het onderzoek door Medas onjuist is, omdat hij in de periode tot 2002 wel klachten heeft gehad, verschillende artsen heeft bezocht en behandelingen heeft ondergaan en bij de bedrijfsarts is geweest. Ook mocht eiser alleen na toestemming van zijn leidinggevende de bedrijfsarts bezoeken, leggen de bedrijfsartsen niet alles goed of maar summier vast en zijn sommige bezoeken helemaal niet geregistreerd. Verder beweert Medas in haar rapportage ten onrechte dat hij een gezonde man is en dat de hernia niet ook door een ongeval kan worden veroorzaakt.
7.2
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog. Nu verweerder het rapport van Medas aan het bestreden besluit 2 ten grondslag mocht leggen, is het aan eiser om aannemelijk te maken dat dit rapport onjuist is. Eiser heeft echter geen enkel stuk overgelegd waaruit blijkt dat zijn huidige klachten wel uit het dienstongeval uit 1995 voortvloeien. Wat eiser in dat kader betoogt is zonder nadere onderbouwing onvoldoende om aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts te twijfelen. Daarbij is de rechtbank ook niet gebleken dat verweerder eiser de toegang tot de bedrijfsarts heeft geweigerd. Verweerder heeft terecht de ziekte van eiser niet als beroepsziekte aangemerkt.
7.3
Deze conclusie wordt niet anders door de verklaring van de bedrijfsarts, [naam 1] , uit 2006. Deze verklaring is immers een blote verklaring die niet is onderbouwd en waaraan ook geen medisch rapport ten grondslag is gelegd. Daarbij acht de rechtbank het aannemelijk dat deze verklaring ziet op eisers letsel gedurende de zes weken na het dienstongeval uit 1995, zoals ook de hoorambtenaar, [naam 2] , dat in het advies van
23 oktober 2007 en verweerder dat op zitting hebben uitgelegd.
7.4
Het advies van de hoorambtenaar van 22 november 2007, over het bezwaar tegen het korten van het restverlof, leidt evenmin tot een andere conclusie. Het advies van de hoorambtenaar ging immers in zijn geheel niet over het wel of niet bestaan van bedoeld causaal verband en is op dat punt ook niet onderbouwd of op dat moment onderzocht.
7.5
Verder leidt ook het feit dat verweerder de korting van eisers bezoldiging in het kader van de arbeidsongeschiktheid vanaf 12 juni 2017 ongedaan heeft gemaakt niet tot een andere conclusie. Volgens verweerder was dit een onjuist besluit dat de afdeling HR heeft genomen op grond van onjuiste of onvolledige informatie. Dat dit een onjuist besluit is blijkt ook uit het rapport van Medas, omdat daarin is geconcludeerd dat er tussen de op dat moment bestaande klachten en het dienstongeval uit 1995 geen causaal verband bestaat. Zoals verweerder terecht stelt en zoals ook uit rechtspraak van de CRvB blijkt, is verweerder niet gehouden om een eenmaal gemaakte fout te herhalen (CRvB 4 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2957).
8
8.1
Daarnaast is er ook geen sprake van het ongedaan maken van de aanmerking van het ongeval uit 1995 als dienstongeval, zoals eiser betoogt. Uit het bestreden besluit 2 blijkt immers niet dat verweerder dit ongeval niet meer als dienstongeval ziet. Verweerder heeft in deze procedure juist bevestigd dat eiser in 1995 een dienstongeval heeft gehad. Ook heeft verweerder de rechtspositionele gevolgen die uit de aanmerking als dienstongeval zijn voortgekomen, zoals het niet korten van eisers bezoldiging en verlof, niet met terugwerkende kracht aangetast. Dat eiser in de toekomst op grond van zijn huidige klachten bepaalde aanspraken niet heeft die hij naar aanleiding van zijn dienstongeval wel had, is niet het gevolg van het ongedaan maken van de aanmerking als dienstongeval maar is het gevolg van het feit dat de huidige klachten niet als beroepsziekte zijn aangemerkt.
9
9.1
Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond.
Herplaatsing
10
10.1
In zijn beroepschrift en tijdens de zitting heeft eiser verklaard dat het geschil in het beroep tegen het bestreden besluit 1 beperkt is tot de vraag of verweerder eiser in dat besluit terecht geen aanvulling op de bezoldiging als bedoeld in artikel 38 van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) of een aanvullende uitkering in de zin van artikel 38a en 38b van het Bbp heeft toegekend.
10.2
Eiser betoogt dat de aanvullingen als bedoeld in de artikelen 38, 38a en 38b van het Bbp hem moeten worden toegekend, omdat zijn arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een beroepsziekte of dienstongeval.
10.3
Artikel 38, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder b, van het Bbp bepaalt dat de ambtenaar bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een tijdvak van 104 weken recht heeft op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging als de ziekte is veroorzaakt door een dienstongeval of beroepsziekte.
10.4
Artikel 38a, eerste lid, van het Bbp bepaalt dat de ambtenaar met recht op een ziektewetuitkering aanspraak heeft op een aanvulling van die uitkering tot het niveau van de bezoldiging.
10.5
Artikel 38b, eerste lid, van het Bbp bepaalt dat de ambtenaar die wegens ziekte ongeschikt is zijn arbeid te verrichten, als de ziekte is veroorzaak door een dienstongeval of als het een beroepsziekte betreft, recht heeft op een aanvullende uitkering nadat het tijdvak van 104 weken, als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Bbp is verstreken.
10.6
Eiser is sinds 12 juni 2017 arbeidsongeschikt. Zoals de rechtbank al heeft geoordeeld vloeit deze arbeidsongeschiktheid niet voort uit een beroepsziekte, omdat het causaal verband tussen de klachten en het dienstongeval ontbreekt. Hierdoor is niet aan de vereisten van artikel 38, tweede lid, en artikel 38b, eerste lid, van het Bbp voldaan. Daarnaast is niet gesteld en blijkt ook niet uit de stukken dat eiser een Ziektewetuitkering ontvangt, waardoor ook niet aan de vereisten van artikel 38a, eerste lid, van het Bbp is voldaan. Verweerder heeft dan ook terecht eiser de in deze artikelen genoemde aanvullingen niet toegekend.
10.7
Dat verweerder de korting van eisers bezoldiging in het kader van de arbeids-ongeschiktheid vanaf 12 juni 2017 ongedaan heeft gemaakt, maakt dat niet anders. Ook hiervoor geldt dat verweerder niet gehouden is een eenmaal gemaakte fout te herhalen.
11
11.1
Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is ongegrond.

Beslissing

De rechtbank verklaart:
  • het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond;
  • het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.M. Jurgens, rechter, in aanwezigheid van mr. P.F.H.M. Terstegge, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 13 januari 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.