In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die als applicatieontwikkelaar werkte, had zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet. Na een beoordeling door het Uwv werd hem een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid op 55,86% werd vastgesteld. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn beperkingen waren onderschat.
De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellant correct waren vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die zijn standpunt kon onderbouwen. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de conclusie van de arbeidsdeskundige, dat er geen functies konden worden geduid, was gebaseerd op een onjuiste aanname. De Raad concludeerde dat het Uwv niet verplicht was om een eerdere fout te herhalen en dat appellant in staat was de geselecteerde functies te vervullen, uitgaande van de FML van 5 augustus 2016.
De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.