ECLI:NL:CRVB:2019:2957

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2019
Publicatiedatum
10 september 2019
Zaaknummer
17/6421 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WGA-vervolguitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die als applicatieontwikkelaar werkte, had zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet. Na een beoordeling door het Uwv werd hem een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid op 55,86% werd vastgesteld. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn beperkingen waren onderschat.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellant correct waren vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die zijn standpunt kon onderbouwen. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de conclusie van de arbeidsdeskundige, dat er geen functies konden worden geduid, was gebaseerd op een onjuiste aanname. De Raad concludeerde dat het Uwv niet verplicht was om een eerdere fout te herhalen en dat appellant in staat was de geselecteerde functies te vervullen, uitgaande van de FML van 5 augustus 2016.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.6421 WIA

Datum uitspraak: 4 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 augustus 2017, 17/973 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H.L. Quah, kantoorgenoot mr. Boon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft gewerkt als applicatieontwikkelaar gedurende gemiddeld 39,96 uur per week. Terwijl hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving heeft appellant zich per 26 september 2014 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant per 17 oktober 2014 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft het Uwv het recht op ziekengeld voortgezet, omdat er geen functies voor appellant geselecteerd konden worden, zodat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.
1.3.
Vervolgens heeft appellant op 29 juni 2016 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 22 augustus 2016 heeft het Uwv appellant met ingang van 23 september 2016 een
WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 55,86%. Hij is volgens het Uwv niet meer geschikt voor zijn werk als applicatieontwikkelaar, maar wel voor andere functies. Aan dit besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts van 5 augustus 2016, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
5 augustus 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 22 augustus 2016 ten grondslag.
1.4.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 augustus 2016 bij besluit van 7 februari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 december 2016 en een rapport van 6 februari 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat niet gebleken is dat de rapporten van de verzekeringsartsen inconsistenties bevatten of dat deze onvoldoende zijn gemotiveerd. De rechtbank heeft – kort samengevat – geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellant op grond van zijn psychische klachten, cardiale klachten, nekklachten en jicht meer of verdergaand beperkt moet worden geacht dan is opgenomen in de FML van 5 augustus 2016, mede nu appellant dit niet met medische informatie heeft onderbouwd. Wat betreft de rugklachten heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat met deze beperkingen in de FML van 5 augustus 2016 ruimschoots rekening is gehouden. De rechtbank heeft uit het in het kader van de EZWb opgestelde rapport van de arbeidsdeskundige van 23 september 2015 afgeleid dat de reden waarom destijds geen functies konden worden geduid, was dat de arbeidsdeskundige ervan was uitgegaan dat appellant niet kan samenwerken. De rechtbank heeft geconstateerd dat een dergelijke beperking echter in de FML van 16 september 2015 niet is aangenomen. De conclusie van de arbeidsdeskundige destijds dat geen functies kunnen worden geduid, was derhalve gebaseerd op een onjuiste aanname. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv niet is gehouden om een eenmaal gemaakte fout te herhalen. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen als vermeld in de FML van 5 augustus 2016 heeft de rechtbank geen reden gezien de passendheid in medisch opzicht van de geduide functies in twijfel te trekken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank de zogeheten signaleringen van een afdoende adequate toelichting voorzien.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het Uwv zijn beperkingen als gevolg van zijn PTSS, cardiale klachten, jicht en rug- en nekklachten heeft onderschat. Appellant heeft er ook op gewezen dat bij de EZWb geen functies geduid konden worden. Nu de FML bij deze beoordeling wat betreft de beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren ongewijzigd is ten opzichte van de FML bij de EZWb, mochten er volgens appellant bij deze beoordeling ook geen functies geduid worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, is een herhaling van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en voldoende gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Evenzeer wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat de beperkingen van appellant onjuist in de FML zijn vastgelegd. In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische informatie overgelegd die steun biedt voor zijn standpunt dat zijn beperkingen zijn onderschat.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de conclusie van de arbeidsdeskundige in het kader van de EZWb, dat geen functies konden worden geduid, was gebaseerd op de onjuiste aanname dat in de FML van 16 september 2015 een beperking op het item samenwerken was opgenomen. Het Uwv is niet gehouden om een eenmaal gemaakte fout te herhalen. Voorts wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat, uitgaande van de FML van 5 augustus 2016, appellant in staat moet worden geacht de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te verrichten.
4.3.
Gelet op wat onder 4.1 en 4.2 is overwogen, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2019.
(getekend) S. Wijna
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
IvR